Spring naar bijdragen

7 dgn tot Kerst,12 tot Driekoningen


Aanbevolen berichten

Geen discussietopic maar een soort leesrooster t/m 6 januari. Elke dag post ik een bijbelfragment, eerst naar kerst en dan naar Driekoningen.Uiteraard staat het je vrij om te reageren en je vragen te stellen maar nogmaals het is uitdrukkelijk niet mijn bedoeling om hier een discussietopic van te maken.

De zondeval en de moederbelofte.

Genesis 3:1 Van alle in het wild levende dieren die God, de HEER, gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw? Is het waar dat God gezegd heeft dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten? We mogen de vruchten van alle bomen eten,antwoordde de vrouw, 3 behalve die van de boom in het midden van de tuin. God heeft ons verboden van de vruchten van die boom te eten of ze zelfs maar aan te raken; doen we dat toch, dan zullen we sterven.

4 Jullie zullen helemaal niet sterven, zei de slang. 5 Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daarvan eet, dat jullie dan als godenzullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.

6 De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou schenken. Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan.

7 Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van.

8 Toen de mens en zijn vrouw God, de HEER, in de koelte van de avondwind door de tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor hem tussen de bomen.

9 Maar God, de HEER, riep de mens: Waar ben je?

10 Hij antwoordde: Ik hoorde u in de tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik me.

11 Wie heeft je verteld dat je naakt bent? Heb je soms gegeten van de boom waarvan ik je verboden had te eten?

12 De mens antwoordde: De vrouw die u hebt gemaakt om mij terzijde te staan, heeft mij vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten.

13 Waarom heb je dat gedaan vroeg God, de HEER, aan de vrouw. En zij antwoordde: De slang heeft me misleid en toen heb ik ervan gegeten.

14 God, de HEER, zei tegen de slang: Vervloekt ben jij dat je dit hebt gedaan,het vee zal je voortaan mijden,wilde dieren wenden zich af;op je buik zul je kruipenen stof zul je eten,je hele leven lang.15 Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw,tussen jouw nageslacht en het hare,zij verbrijzelen je kop,jij bijt hen in de hiel.16 Tegen de vrouw zei hij:Je zwangerschap maak ik tot een zware last,zwoegen zul je als je baart.Je zult je man begeren,en hij zal over je heersen.17 Tegen de mens zei hij: Je hebt geluisterd naar je vrouw,gegeten van de boom die ik je had verboden.Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan,zwoegen zul je om ervan te eten,je hele leven lang.18 Dorens en distels zullen er groeien,toch moet je van zijn gewassen leven.19 Zweten zul je voor je brood,totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen:stof ben je, tot stof keer je terug.

De Nieuwe Bijbelvertaling© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Verbond tussen God en Abram

Genesis 17

1 Toen Abram negenennegentig jaar was, verscheen de HEER aan hem en zei: 'Ik ben God, de Ontzagwekkende. Leef in verbondenheid met mij, leid een onberispelijk leven.

      

2 Ik wil met jou een verbond aangaan en ik zal je veel, heel veel nakomelingen geven.'       

3 Abram boog zich diep neer en God sprak:       

4 'Ik doe jou deze belofte: je zult de stamvader worden van een menigte volken.       

5 Je zult voortaan niet meer Abram heten maar Abraham, want ik maak je de vader van vele volken.       

6 Ik zal je bijzonder vruchtbaar maken. Er zullen veel volken uit je voortkomen en onder je nazaten zullen koningen zijn.       

7 Ik sluit een verbond met jou en met je nakomelingen, met alle komende generaties, een eeuwigdurend verbond: ik zal jouw God zijn en die van je nakomelingen.       

8 Heel Kanaän, het land waar je nu als vreemdeling woont, zal ik jou en je nakomelingen voor altijd in bezit geven, en ik zal hun God zijn.'       

9 Ook zei God tegen Abraham: 'Jij moet je houden aan dit verbond met mij, evenals je nakomelingen, generatie na generatie.

      

10 Dit is de verplichting die jullie op je moeten nemen: alle mannen en jongens moeten worden besneden.       

11 Jullie moeten je voorhuid laten verwijderen; dat zal het teken zijn van het verbond tussen mij en jullie.       

12 In elke generatie opnieuw moet iedereen van het mannelijk geslacht besneden worden wanneer hij acht dagen oud is. Dit geldt niet alleen voor wie tot je eigen volk behoort maar ook voor jullie slaven, of ze nu bij jullie geboren zijn of van vreemdelingen zijn gekocht;       

13 iedereen die bij jullie geboren is of door jullie is gekocht, moet worden besneden. Zo zal dit verbond met mij voorgoed zichtbaar zijn aan jullie lichaam.       

14 Een onbesnedene, een mannelijk persoon van wie de voorhuid niet verwijderd is, moet uit de gemeenschap gestoten worden, omdat hij het verbond verbroken heeft.'       

15 Verder zei God tegen Abraham: 'Wat je vrouw Sarai betreft, voortaan moet je haar niet Sarai noemen maar Sara.

(17:15) Sara – Sara kan worden vertaald als 'vorstin'.

      

16 Ik zal haar zegenen en jou bij haar een zoon geven. Ik zal haar zo rijk zegenen dat er volken uit haar zullen voortkomen en er koningen van haar zullen afstammen.'       

17 Abraham boog zich diep neer, maar lachte en dacht: Hoe zou iemand van honderd nog een kind kunnen krijgen? En Sara, zou zij op haar negentigste nog een kind ter wereld kunnen brengen?       

18 En hij antwoordde God: 'Ik zou al gelukkig zijn als Ismaël onder uw bescherming mocht staan.'       

19 Maar God zei: 'Nee, je vrouw Sara zal je een zoon baren, die je Isaak

(17:19) Isaak – Isaak kan worden vertaald als 'hij lacht'.

moet noemen, en met hem zal ik mijn verbond voortzetten. Het zal een eeuwigdurend verbond zijn, dat ook voor zijn nakomelingen zal gelden.       

20 En wat Ismaël betreft, ik verhoor je: ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar maken en hem veel, heel veel nakomelingen geven. Twaalf stamvorsten zal hij verwekken en er zal een groot volk uit hem voortkomen.       

21 Maar mijn verbond zal ik voortzetten met Isaak, de zoon die Sara je volgend jaar omstreeks deze tijd zal baren.'       

22 Nadat God zo met hem gesproken had, ging hij bij Abraham vandaan.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Mozes als bemiddelaar

Genesis 33:1 De HEER zei tegen Mozes: 'Vertrek van hier, met het volk dat je uit Egypte hebt weggeleid, en ga naar het land waarvan ik Abraham, Isaak en Jakob onder ede heb beloofd dat ik het aan hun nakomelingen zou geven, 2-3 een land dat overvloeit van melk en honing. Ik zal een engel voor je uit sturen en ik zal de Kanaänieten, de Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten verdrijven. Maar ik trek niet met jullie mee, want jullie zijn een onhandelbaar volk en ik zou jullie daarom onderweg kunnen doden.' [2–3] 3 4 Toen het volk deze onheilstijding hoorde, ging het in de rouw; niemand deed sieraden om. 5 De HEER had Mozes namelijk opgedragen tegen de Israëlieten te zeggen: 'Jullie zijn een onhandelbaar volk. Als ik ook maar een ogenblik met jullie mee zou reizen, zou ik je al doden. Doe daarom je sieraden af, dan zal ik besluiten wat ik met jullie zal doen.' 6 Vanaf de dag dat ze de Horeb verlieten, droegen de Israëlieten daarom geen sieraden.

7 Mozes sloeg steeds buiten het kamp, op ruime afstand ervan, een tent op die hij de ontmoetingstent noemde. Ieder die de HEER wilde raadplegen, ging naar de ontmoetingstent buiten het kamp. 8 Telkens als Mozes zich erheen begaf, gingen allen voor de ingang van hun tent staan en keken Mozes na tot hij naar binnen was gegaan. 9 Zodra hij in de tent was daalde de wolkkolom neer, en deze bleef bij de ingang staan. Dan sprak de HEER met Mozes. 10 Wanneer het volk de wolkkolom bij de ingang van de tent zag staan, boog ieder zich voor de ingang van zijn tent neer. 11 De HEER sprak persoonlijk met Mozes, zoals een mens met een ander mens spreekt. Daarna keerde Mozes terug naar het kamp, maar zijn jonge dienaar Jozua, de zoon van Nun, verliet de tent niet.

12 Mozes zei tegen de HEER: 'U draagt mij wel op het volk verder te laten trekken, maar u hebt mij niet laten weten wie u met mij mee zult sturen, terwijl u toch gezegd hebt: "Jou heb ik uitgekozen, jou ben ik goedgezind." 13 Als dat werkelijk zo is, laat mij dan weten wat uw plannen zijn. Dan leer ik u kennen en weet ik zeker dat u mij goedgezind bent. Vergeet toch niet dat deze mensen uw volk zijn.' 14 De HEER antwoordde: 'Moet ik dan zelf meegaan om je gerust te stellen?' 15 Mozes zei: 'Als u niet zelf meegaat, laat ons dan niet verder trekken. 16 Hoe zou moeten blijken dat u mij goedgezind bent, mij en ook uw volk, tenzij u met ons meegaat? Alleen dan nemen wij immers een bijzondere plaats in onder de volken die de aarde bewonen.' 17 De HEER zei tegen Mozes: 'Ik verzeker je dat ik zal doen wat je vraagt, want ik ben je goedgezind en ik heb je uitgekozen.'

Toezegging aan David over het voortbestaan van zijn koningshuis

2 Samuel 7:8 Welnu, zeg tegen mijn dienaar, tegen David: "Dit zegt de HEER van de hemelse machten: Ik heb je achter de kudde vandaan gehaald om mijn volk Israël te leiden. 9 Ik heb je bijgestaan in alles wat je ondernam, ik heb al je vijanden voor je uitgeschakeld en ik heb je naam gevestigd als een van de groten der aarde. 10 Ik heb aan mijn volk Israël een gebied toegewezen. Daar heb ik het geplant en daar kan het nu onbevreesd wonen. Het wordt niet langer door misdadige volken onderdrukt, zoals toen het er pas woonde 11 en ik rechters over mijn volk Israël had aangesteld. Jou heb ik rust gegeven door je van je vijanden te verlossen. De HEER zegt je dat hij voor jou een huis zal bouwen: 12 Wanneer je leven voorbij is en je bij je voorouders te ruste gaat, zal ik je laten opvolgen door je eigen zoon en hem een bestendig koningschap schenken. 13 Hij zal een huis bouwen voor mijn naam, en ik zal ervoor zorgen dat zijn troon nooit wankelt. 14 Ik zal een vader voor hem zijn en hij voor mij een zoon: als hij zondigt, zal ik hem kastijden met stok- en zweepslagen, zoals een vader doet, 15 maar hij zal nooit bij mij uit de gunst raken zoals Saul, die ik verstootte omwille van jou. 16 Jou stel ik in het vooruitzicht dat je koningshuis eeuwig zal voortbestaan en je troon nooit zal wankelen."

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Aanklacht tegen Jeruzalem

Jesaja 1:21 Ach, de trouwe stad is een hoer geworden.

Waar eens recht heerste en gerechtigheid woonde,

daar huizen nu moordenaars.

22 Je zilver is zwart en dof geworden,

je wijn versneden met water.

23 Je vorsten zijn schurken, ze houden het met dieven,

ze denken alleen aan geschenken en steekpenningen.

Wezen bieden ze geen bescherming,

het lot van weduwen laat hen koud.

24 Daarom – zo spreekt de Machtige, de HEER van de hemelse machten,

de sterke God van Israël:

Wee hun, ik zal me wreken op mijn tegenstanders,

mijn woede koelen op mijn vijanden.

25 Ik zal mij tegen je keren,

je zilver zuiver ik met loog,

al je vuil verwijder ik.

26 Ik breng je rechters en raadgevers tot inkeer,

het zal weer worden als voorheen.

Dan zul je deze naam dragen:

'Stad van gerechtigheid', 'Stad van trouw'.

Het nieuwe Jeruzalem

Jesaja 60:15 Eens was je verlaten en gehaat

en werd je door niemand bezocht,

maar ik zal je eeuwige roem verlenen,

geslacht op geslacht zul je een bron van vreugde zijn.

16 Je zult de melk van vreemde volken drinken,

je wordt gezoogd door koninklijke borsten.

Dan zul je beseffen

dat ik, de HEER, je redder ben,

je beschermer, de Machtige van Jakob.

17 In plaats van koper zal ik je goud brengen,

in plaats van ijzer breng ik zilver,

koper in plaats van bomen,

ijzer in plaats van stenen.

Ik stel de vrede aan als wachter

en de gerechtigheid als het gezag.

18 Van geweld in je land wordt niets meer vernomen,

noch van verwoesting en rampspoed binnen je grenzen.

Je zult je muren Redding noemen

en je poorten Faam.

19 Overdag is het licht van de zon niet meer nodig,

de glans van de maan hoeft je niet te verlichten,

want de HEER zal je voor altijd licht geven

en je God zal voor je schitteren.

20 Je zon zal niet meer ondergaan,

je maan niet meer verbleken,

want de HEER zal je voor altijd licht geven.

De dagen van je rouw zijn voorbij.

21 Je volk telt enkel nog rechtvaardigen,

zij zullen het land voorgoed bezitten.

Zij zijn de eerste scheuten van wat ik heb geplant,

ik heb hen gemaakt om mijn luister te tonen.

22 De geringste groeit uit tot een duizendtal,

de kleinste tot een machtig volk.

Ik, de HEER, zal dit spoedig volvoeren,

wanneer de tijd is gekomen.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Het gouden beeld

Daniël 2:26 De koning vroeg Daniël, die ook Beltesassar genoemd werd:

‘Kunt u me werkelijk vertellen wat ik heb gedroomd en wat die droom

betekent?’ 27 Daniël antwoordde de koning: ‘Wijzen, bezweerders, magiërs

noch toekomstvoorspellers kunnen het mysterie dat de koning wil

begrijpen aan hem onthullen. 28 Maar er is een God in de hemel die

mysteries onthult. Hij heeft koning Nebukadnessar laten weten wat er aan

het einde van de tijd zal gebeuren. De droom en de visioenen die tijdens

uw slaap in u opkwamen, waren deze: 29 Tijdens uw slaap, majesteit,

kwamen gedachten bij u op over wat er in de toekomst gebeuren zal; hij

die mysteries onthult, heeft u laten weten wat de toekomst zal brengen.

30 Dit mysterie is mij onthuld, niet door enige wijsheid die ik op

anderen voor zou hebben, maar opdat ik de uitleg aan de koning zou

overbrengen en u zou begrijpen wat er in uw hart omgaat. 31 U,

majesteit, hebt een visioen gehad. U zag een groot beeld. Dat beeld was

reusachtig en bezat een prachtige glans. Het stond voor u en de aanblik

ervan was afschrikwekkend. 32 Het hoofd van het beeld was van zuiver

goud, zijn borst en armen waren van zilver, zijn buik en lendenen van

brons, 33 zijn benen van ijzer, zijn voeten deels van ijzer, deels van

leem. 34 U zag hoe een steen losraakte, zonder dat er een mensenhand aan

te pas kwam, hoe de steen tegen de ijzeren en lemen voeten van het beeld

sloeg en ze verbrijzelde. 35 Op hetzelfde ogenblik verpulverden het

ijzer, leem, brons, zilver en goud. Het werd als kaf op een dorsvloer in

de zomer; de wind voerde het mee, totdat er geen spoor meer van te

vinden was. Maar de steen die tegen het beeld was geslagen, werd een

hoge berg die de hele aarde bedekte.

36 Dit was uw droom, en nu zullen wij de koning zeggen wat hij betekent:

37 U, majesteit, koning der koningen, aan wie de God van de hemel het

koningschap, en macht, kracht en eer heeft verleend, 38 aan wiens hand

hij de mensen, de dieren van het veld en de vogels van de hemel heeft

toevertrouwd, waar zij ook wonen, aan wie hij heerschappij heeft

geschonken over allen – u bent dat hoofd van goud! 39 Na u zal een ander

koninkrijk opkomen, minder machtig dan het uwe, en daarna nog een, van

brons, dat zal heersen over de hele aarde. 40 Een vierde koninkrijk ten

slotte zal hard als ijzer zijn. IJzer verbrijzelt en vermorzelt alles,

en net als ijzer dat verplettert, zal het al die andere rijken

verbrijzelen en verpletteren. 41 U zag dat de voeten en tenen voor een

deel uit pottenbakkersleem en voor een deel uit ijzer bestonden; dat

betekent dat het koninkrijk verdeeld zal zijn. Het zal iets van de

hardheid van ijzer hebben, daarom zag u ijzer voor u, vermengd met

kleiachtige leem. 42 Dat de tenen en voeten deels van ijzer en deels van

leem waren, betekent dat het koninkrijk voor een deel sterk zal zijn,

voor een deel broos. 43 U zag ijzer vermengd met kleiachtige leem; dat

betekent dat die delen zich zullen vermengen in het nageslacht, maar ze

zullen zich niet verbinden, zoals ijzer zich niet met leem laat

verbinden. 44 Maar ten tijde van die koninkrijken zal de God van de

hemel een rijk laten opkomen dat nooit te gronde zal gaan en dat nooit

op een ander volk zal overgaan. Het zal al die koninkrijken verbrijzelen

en vernietigen, maar zelf zal het eeuwig bestaan – 45 precies zoals u

zag dat er een steen van de berg losraakte zonder dat er een mensenhand

aan te pas kwam, en het ijzer, brons, leem, zilver en goud verbrijzelde.

De grote God heeft de koning laten weten wat er in de toekomst te

gebeuren staat. De droom is waar, en de uitleg betrouwbaar.’

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Redding ook voor buitenstaanders

Jesaja 56:

1 Dit zegt de HEER:

Handel rechtvaardig, handhaaf het recht;

de redding die ik breng is nabij,

en weldra openbaar ik mijn gerechtigheid.

2 Gelukkig de mens die zo handelt,

het mensenkind dat hieraan vasthoudt;

hij neemt de sabbat in acht en ontwijdt hem niet,

hij weerhoudt zijn hand van het kwaad.

3 De vreemdeling die zich met de HEER heeft verbonden,

laat hij niet zeggen:

'De HEER zondert mij zeker af van zijn volk.'

En laat de eunuch niet zeggen:

'Ik ben maar een dorre boom.'

4 Want dit zegt de HEER:

De eunuch die mijn sabbat in acht neemt,

die keuzes maakt naar mijn wil,

die vasthoudt aan mijn verbond,

5 hem geef ik iets beters dan zonen en dochters:

een gedenkteken en een naam in mijn tempel

en binnen de muren van mijn stad.

Ik geef hem een eeuwige naam,

een naam die onvergankelijk is.

6 En de vreemdeling die zich met de HEER heeft verbonden

om hem te dienen en zijn naam lief te hebben,

om dienaar van de HEER te zijn

– ieder die de sabbat in acht neemt en niet ontwijdt,

ieder die vasthoudt aan mijn verbond –,

7 hem breng ik naar mijn heilige berg,

hem schenk ik vreugde in mijn huis van gebed;

zijn offers zijn welkom op mijn altaar.

Mijn tempel zal heten 'Huis van gebed voor alle volken'.

8 Zo spreekt God, de HEER,

die bijeenbrengt wie uit Israël verdreven waren:

Ik breng er nog meer bijeen dan al bijeengebracht zijn.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

De geboorte van Jezus

Lucas 2:1 In die tijd kondigde keizer Augustus een decreet af dat alle inwoners van het rijk zich moesten laten inschrijven. 2 Deze eerste volkstelling vond plaats tijdens het bewind van Quirinius over Syrië. 3 Iedereen ging op weg om zich te laten inschrijven, ieder naar de plaats waar hij vandaan kwam. 4 Jozef ging van de stad Nazaret in Galilea naar Judea, naar de stad van David die Betlehem heet, aangezien hij van David afstamde, 5 om zich te laten inschrijven samen met Maria, zijn aanstaande vrouw, die zwanger was. 6 Terwijl ze daar waren, brak de dag van haar bevalling aan, 7 en ze bracht een zoon ter wereld, haar eerstgeborene. Ze wikkelde hem in een doek en legde hem in een voederbak, omdat er voor hen geen plaats was in het nachtverblijf van de stad.

8 Niet ver daarvandaan brachten herders de nacht door in het veld, ze hielden de wacht bij hun kudde. 9 Opeens stond er een engel van de Heer bij hen en werden ze omgeven door het stralende licht van de Heer, zodat ze hevig schrokken. 10 De engel zei tegen hen: ‘Wees niet bang, want ik kom jullie goed nieuws brengen, dat het hele volk met grote vreugde zal vervullen: 11 vandaag is in de stad van David jullie redder geboren. Hij is de messias,

(2:11) de messias – Zie de noot bij Matteüs 2:4.

de Heer. 12 Dit zal voor jullie het teken zijn: jullie zullen een pasgeboren kind vinden dat in een doek gewikkeld in een voederbak ligt.’ 13 En plotseling voegde zich bij de engel een groot hemels leger dat God prees met de woorden:

14 ‘Eer aan God in de hoogste hemel

en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft.’

(2:14) en vrede op aarde voor alle mensen die hij liefheeft – Andere handschriften lezen: ‘en vrede op aarde; hij vindt vreugde in de mensen’.

15 Toen de engelen waren teruggegaan naar de hemel, zeiden de herders tegen elkaar: ‘Laten we naar Betlehem gaan om met eigen ogen te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons bekend heeft gemaakt.’ 16 Ze gingen meteen op weg, en troffen Maria aan en Jozef en het kind dat in de voederbak lag. 17 Toen ze het kind zagen, vertelden ze wat hun over dat kind was gezegd. 18 Allen die het hoorden stonden verbaasd over wat de herders tegen hen zeiden, 19 maar Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en bleef erover nadenken. 20 De herders gingen terug, terwijl ze God loofden en prezen om alles wat ze gehoord en gezien hadden, precies zoals het hun was gezegd.

21 Toen er acht dagen verstreken waren en hij besneden zou worden, kreeg hij de naam Jezus, die de engel had genoemd nog voordat hij in de schoot van zijn moeder was ontvangen.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Op naar Driekoningen

Terach

Genenis 11:27 Dit is de geschiedenis van Terach en zijn nakomelingen. Terach verwekte Abram, Nachor en Haran. Haran verwekte Lot; 28 hij stierf nog tijdens het leven van zijn vader Terach, in Ur, een stad van de Chaldeeën, in zijn geboorteland. 29 Abram en Nachor trouwden allebei. Abrams vrouw heette Sarai, Nachors vrouw heette Milka; zij was een dochter van Haran, die naast Milka nog een dochter had, Jiska. 30 Sarai was onvruchtbaar, zij kreeg geen kinderen.

31 Terach verliet Ur, de stad van de Chaldeeën, en nam zijn zoon Abram met zich mee, evenals zijn kleinzoon Lot, de zoon van Haran, en zijn schoondochter Sarai, Abrams vrouw. Samen gingen ze op weg naar Kanaän. Maar toen ze in Charan waren aangekomen, bleven ze daar wonen. 32 Terach leefde tweehonderdvijf jaar. Hij stierf in Charan.

Abram naar Kanaän

Genesis 12:1 De HEER zei tegen Abram: 'Trek weg uit je land, verlaat je familie, verlaat ook je naaste verwanten, en ga naar het land dat ik je zal wijzen.

2 Ik zal je tot een groot volk maken,

ik zal je zegenen, ik zal je aanzien geven,

een bron van zegen zul je zijn.

3 Ik zal zegenen wie jou zegenen,

wie jou bespot, zal ik vervloeken.

Alle volken op aarde zullen wensen

gezegend te worden als jij.'

(12:3) Alle volken op aarde zullen wensen/ gezegend te worden als jij – Ook mogelijk is de vertaling: 'Door jou zullen alle volken op aarde gezegend worden'.

4-5 Abram ging uit Charan weg, zoals de HEER hem had opgedragen. Hij was toen vijfenzeventig jaar. Hij nam zijn vrouw Sarai mee en Lot, de zoon van zijn broer, en ook alle bezittingen die ze hadden verworven en de slaven en slavinnen die ze in Charan hadden verkregen. Zo gingen ze op weg naar Kanaän. Toen ze daar waren aangekomen, [4–5] 5 6 trok Abram het land door tot aan de eik van More, bij Sichem. In die tijd werd het land bewoond door de Kanaänieten. 7 Maar de HEER verscheen aan Abram en zei: 'Ik zal dit land aan jouw nakomelingen geven.' Toen bouwde Abram op die plaats een altaar voor de HEER, die aan hem verschenen was. 8 Daarvandaan trok hij naar het bergland dat oostelijk van Betel ligt, en ergens ten oosten van Betel en ten westen van Ai sloeg hij zijn tent op. Hij bouwde er een altaar voor de HEER en riep er zijn naam aan. 9 Steeds verder reisde Abram, in de richting van de Negev.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

De droom van de farao

Genesis 41:1 Twee volle jaren later kreeg de farao een droom. Hij droomde dat hij aan de Nijl stond. 2 Toen zag hij zeven koeien uit de Nijl komen; het waren mooie koeien, die goed in hun vlees zaten. Ze gingen grazen in het oevergras. 3 En kijk, daar kwamen weer zeven koeien uit het water; die waren lelijk en mager. Ze voegden zich bij de andere koeien aan de oever van de rivier. 4 En die lelijke, magere koeien aten de zeven mooie, vette koeien op. Hierna werd de farao wakker. 5 Maar hij viel weer in slaap en kreeg voor de tweede keer een droom. Zeven mooie, rijpe korenaren schoten op uit één halm. 6 Toen schoten er zeven andere aren op; die waren iel en door de oostenwind verschroeid. 7 En die armetierige aren slokten de zeven rijpe, volle aren op. De farao werd wakker en besefte dat hij alles had gedroomd.

8 De volgende morgen was hij hevig verontrust. Daarom ontbood hij alle magiërs en geleerden van Egypte en vertelde hun wat hij had gedroomd. Maar er was niemand die hem de droom kon uitleggen. 9 Toen zei de opperschenker: 'Dit brengt mij ertoe, farao, u eraan te herinneren dat ik eens een vergrijp had gepleegd. 10 U was woedend op mij en op een van uw andere dienaren, de opperbakker, en liet ons vastzetten in de gevangenis van de commandant van de lijfwacht. 11 Op een nacht kregen de bakker en ik allebei een droom, ieder een droom met een eigen betekenis. 12 Er was daar ook een jonge Hebreeër, een slaaf van de commandant van de lijfwacht. Toen we hem onze dromen vertelden, legde hij ze uit; hij gaf ons allebei de verklaring van onze droom. 13 En wat er daarna gebeurde, kwam precies overeen met zijn uitleg: ik werd in mijn ambt hersteld, de bakker werd opgehangen.'

14 Hierop gaf de farao bevel om Jozef bij hem te brengen. Onmiddellijk werd hij uit de kerker gehaald, hij werd geschoren en kreeg schone kleren aan. Toen hij voor de farao verscheen, 15 zei deze tegen hem: 'Ik heb een droom gehad en niemand kan hem uitleggen. En nu heb ik over u horen zeggen dat u een droom maar hoeft te horen of u kunt hem verklaren.' 16 Jozef antwoordde: 'Dat is niet aan mij, maar misschien geeft God een uitleg die gunstig is voor de farao.'

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Een beetje later dan gepland!

Egypte getroffen door plagen

Exodus 7:8 De HEER zei tegen Mozes en Aäron: 9 'Als de farao jullie om een wonder vraagt, moet jij, Mozes, tegen Aäron zeggen dat hij voor de ogen van de farao zijn staf op de grond gooit; die staf zal dan een grote slang worden.' 10 Mozes en Aäron gingen naar de farao en deden wat de HEER hun had opgedragen. Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen gooide Aäron zijn staf op de grond, en de staf veranderde in een slang. 11 De farao liet op zijn beurt de geleerden en tovenaars komen, en deze Egyptische magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde. 12 Ieder gooide zijn staf neer, en elke staf veranderde in een slang. Maar de staf van Aäron verslond alle andere staven. 13 Toch bleef de farao onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had.

14 De HEER zei tegen Mozes: 'De farao blijft hardnekkig weigeren het volk te laten gaan. 15 Ga morgenochtend naar hem toe, wanneer hij naar de rivier gaat. Wacht hem daar op, aan de oever van de Nijl, met in je hand de staf die in een slang veranderde. 16 Je moet het volgende tegen de farao zeggen: "De HEER, de God van de Hebreeën, heeft mij naar u toe gestuurd om te zeggen: 'Laat mijn volk gaan om mij in de woestijn te vereren.' Tot nu toe hebt u niet willen luisteren. 17 Daarom – zo zegt de HEER – zal hij u laten zien wie hij is. Ik zal met deze staf op het water van de Nijl slaan, en dat zal dan in bloed veranderen. 18 De vissen gaan dood en de rivier zal zo gaan stinken dat de Egyptenaren het wel zullen laten nog van het water te drinken."'

19 Toen zei de HEER tegen Mozes: 'Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf geheven houdt boven het water van Egypte, boven rivieren, kanalen en moerassen, boven elke plaats waar water is. Overal in Egypte zal het water dan in bloed veranderen, tot in de houten en stenen waterbakken toe.' 20 Mozes en Aäron deden wat de HEER hun opdroeg. Voor de ogen van de farao en zijn hovelingen hield Aäron zijn staf geheven boven de Nijl en sloeg ermee op het water, en toen veranderde het Nijlwater in bloed. 21 De vissen gingen dood en de rivier stonk zo dat de Egyptenaren er niet meer uit konden drinken. Overal in Egypte was bloed. 22 Maar de Egyptische magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde. Daarom bleef de farao onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had. 23 Ook dit teken bracht hem niet tot andere gedachten, hij keerde zich om en ging terug naar zijn paleis. 24 Omdat de Egyptenaren het water uit de Nijl niet meer konden drinken, moesten ze in de omgeving van de Nijl naar drinkwater graven. 25 Zeven dagen duurde de plaag waarmee de HEER de Nijl had getroffen.

((7:26-29) In sommige vertalingen zijn deze verzen genummerd als 8:1-4.)

26 De HEER zei tegen Mozes: 'Ga naar de farao en zeg tegen hem: "Dit zegt de HEER: Laat mijn volk gaan om mij te vereren.

8

1 Toen zei de HEER tegen Mozes: 'Zeg tegen Aäron dat hij zijn staf geheven houdt boven de rivieren, kanalen en moerassen om overal in Egypte kikkers tevoorschijn te laten komen.' 2 Toen Aäron zijn arm boven het water hield, kwamen er kikkers uit; heel Egypte werd eronder bedolven. 3 Maar de magiërs bereikten met hun toverformules hetzelfde: ook zij lieten overal in het land kikkers tevoorschijn komen.

4 Toen ontbood de farao Mozes en Aäron. 'Bid tot de HEER dat hij mij en mijn volk van die kikkers verlost,' zei hij, 'dan zal ik het volk laten gaan om de HEER offers te brengen.' 5 Mozes antwoordde: 'Het is aan u te bepalen wanneer ik de HEER moet vragen om u, uw hovelingen en uw volk van de kikkers te bevrijden en ze uit de huizen te laten verdwijnen, zodat er alleen in de Nijl nog kikkers overblijven.' 6 'Morgen,' zei de farao. 'Zoals u wilt,' antwoordde Mozes. 'Dan zult u beseffen dat er niemand is als de HEER, onze God, 7 want de kikkers zullen uit uw paleis en uit de huizen van uw hovelingen en uw volk verdwijnen, en er zullen alleen in de Nijl nog kikkers overblijven.' 8 Hierop verlieten Mozes en Aäron het paleis. Mozes riep de HEER aan en smeekte hem de farao van de kikkerplaag te verlossen. 9 En de HEER deed wat Mozes vroeg: overal in de huizen, op de binnenplaatsen en op de akkers gingen de kikkers dood. 10 Ze werden bijeengeraapt en op hopen gegooid, het hele land stonk ervan. 11 Toen de farao merkte dat het onheil geweken was, weigerde hij weer hardnekkig naar Mozes en Aäron te luisteren, zoals de HEER gezegd had.

12 De HEER zei tegen Mozes: 'Zeg tegen Aäron dat hij met zijn staf op de grond moet slaan, dan zal in heel Egypte het stof veranderen in muggen.' 13 Zo gebeurde het. Aäron sloeg met zijn staf op de grond, en meteen zaten er muggen op mens en dier; in heel Egypte veranderde het stof in muggen. 14 De magiërs probeerden met hun toverformules ook muggen tevoorschijn te brengen, maar zij slaagden daar niet in. Omdat alle mensen en dieren onder de muggen zaten, 15 zeiden de magiërs tegen de farao: 'Hier moet een god de hand in hebben!' Maar de farao bleef onverzettelijk, hij wilde niet naar Mozes en Aäron luisteren, zoals de HEER gezegd had.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Bileam en Balak

Exodus 22:2-4 Balak, de zoon van Sippor, die in die tijd koning van Moab was, hoorde wat Israël de Amorieten had aangedaan. De Moabieten waren buitengewoon bang voor het volk van Israël, omdat het zo talrijk was. Ze raakten in paniek en zeiden tegen de oudsten van Midjan: 'Die horde vreet hier de hele streek nog kaal, als een rund dat een veld afgraast.' 5 Balak stuurde gezanten naar Bileam, de zoon van Beor, die zich in Petor aan de Eufraat bevond, in zijn geboortestreek. Ze moesten hem ontbieden met deze woorden: 'Er is een volk uit Egypte gekomen, dat overal in mijn land is neergestreken. Ze zijn hier vlakbij gelegerd. 6 Dat volk is te sterk voor mij. Kom daarom hierheen om het voor mij te vervloeken. Misschien kan ik het dan verslaan en het uit mijn land verjagen. Immers, wie door u wordt gezegend is gezegend, en wie door u wordt vervloekt is vervloekt.'

Het tussenliggende verhaal in Numeri 22:7-41, Numeri 23 en Numeri 24:1-9

Numeri 24:10 Toen werd Balak woedend op Bileam. Hij balde zijn vuisten en zei: 'Ik heb u laten roepen om een vloek over mijn vijanden uit te spreken, maar u hebt hen nu al drie keer gezegend. 11 Verdwijn, ga terug naar waar u vandaan komt. Ik had beloofd dat ik u rijk zou belonen, maar u loopt die beloning mis – door toedoen van de HEER.' 12 Bileam antwoordde: 'Ik heb al tegen uw gezanten gezegd: 13 "Ook al gaf Balak me al het zilver en goud uit zijn paleis, dan nog zou ik niets kunnen doen dat ook maar enigszins ingaat tegen het bevel van de HEER. Uit mezelf kan ik niets ondernemen; alleen wat de HEER zegt, zal ik zeggen." 14 Goed, ik ga terug naar mijn eigen land. Maar eerst zal ik u laten weten wat dit volk uw volk in de toekomst zal aandoen.' 15 Daarop hief hij deze orakelspreuk aan:

'Zo spreekt Bileam, de zoon van Beor,

zo spreekt de man wiens oog geopend is,

16 zo spreekt hij die Gods woorden hoort,

die weet wat de Allerhoogste weet

en ziet wat de Ontzagwekkende toont,

in vervoering, met ontsloten ogen:

17 Wat ik zie is niet in het heden,

wat ik waarneem is niet nabij.

Een ster komt op uit Jakob,

een scepter uit Israël.

Hij verbrijzelt Moab de slapen,

de kinderen van Set slaat hij neer.

18 Het land van zijn vijand verovert hij,

het land van Edom en Seïr.

Israël wordt machtig en sterk,

19 uit Jakob staat een heerser op.

Wie ontkomt uit de stad brengt hij om.'

20 Toen zag Bileam Amalek en hief hij deze orakelspreuk aan:

'Amalek, vooraanstaand onder de volken,

zal ten slotte volledig te gronde gaan.'

21 Toen zag hij de Kenieten en hief hij deze orakelspreuk aan:

'Vast staat uw woning, Kaïn,

op een rots is uw nest gebouwd.

22 Toch zult u worden weggevaagd,

weldra voert Assur u weg.'

23 Ook hief hij deze orakelspreuk aan:

'Wee! Wie blijft in leven als God dit alles uitvoert?

24 Van de kust der Kittiërs komen schepen.

Assur en Eber onderdrukken zij,

maar ooit gaan ook zij te gronde.'

25 Hierna keerde Bileam naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging naar huis.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Over de wijsheid

Job 28:1 Er is een plaats waar zilver wordt gewonnen,

een plaats waar goud gewassen wordt.

2 IJzer wordt uit de aarde opgedolven

en koper wordt uit erts gesmolten.

3 De mens verdrijft de duisternis,

hij dringt door tot in het binnenste der aarde,

tot aan de steen van diepst verborgen donkerte.

4 Hij hakt een schacht, daalt af in de verlatenheid,

tot waar zijn voet geen steun meer vindt

en hij verloren in de leegte hangt.

5 Op de aarde schiet het koren op,

maar diep in haar woelt een vuur.

6 Daar zijn de stenen van saffier,

daar is het stof van gouden korrels.

7 De roofvogel kent niet het pad daarheen,

het haviksoog ontdekt het niet.

8 De trotse dieren zullen het nooit betreden,

ook de leeuw waagt zich er niet.

9 De mens zet het houweel in het gesteente,

hij keert de bergen om vanaf hun voet.

10 In de rotsen hakt hij tunnels uit

en zijn oog ontdekt hun kostbaarheden.

11 Hij damt de ondergrondse stromen in

en brengt naar het licht wat diep verborgen is.

12 Maar de wijsheid – waar moet je haar zoeken,

en het inzicht – waar is het te vinden?

13 Geen sterveling kent de weg erheen,

de wijsheid is niet in het land der levenden.

14 De oervloed zegt: 'Ze is niet bij mij,'

de diepste zee: 'Bij mij evenmin.'

15 De wijsheid is niet te koop voor enig goud,

noch kan ze in zilver worden afgewogen.

16 Kostbaarder is ze dan het goud van Ofir,

dan de duurste onyx of saffier.

17 Ze wordt niet geëvenaard door goud of glas,

niet verworven voor schalen van het fijnste goud.

18 Vergelijk haar niet met robijnen of kristallen,

een buidel wijsheid is meer waard dan parels.

19 Topaas uit Nubië kan haar niet evenaren,

ze is kostbaarder dan zuiver goud.

20 Maar van waar stamt de wijsheid dan,

en het inzicht – waar is het te vinden?

21 De wijsheid is verborgen voor de blik der levenden,

ook aan de vogels in de lucht laat ze zich niet zien.

22 De afgrond en de dood, ze zeggen beide:

'Onze oren kennen haar slechts bij geruchte.'

23 Maar God kent haar wegen

en hij weet waar ze verblijft.

24 Want hij ziet tot aan de randen van de aarde,

onder heel de hemel ontsnapt niets aan zijn blik.

25 Toen hij de kracht schiep van de winden

en de wateren omgrensde,

26 toen hij zijn wet oplegde aan de regen

en de wegen van de donderwolken baande,

27 zag hij de wijsheid en hij toetste haar,

hij peilde en doorgrondde haar.

28 En hij sprak tot de mens:

'Ontzag voor de Heer – dat is wijsheid;

het kwaad mijden – dat is inzicht.'

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Oproep van Wijsheid

Spreuken 1:20 Wijsheid roept in de straten,

over de pleinen klinkt haar stem,

21 ze laat zich horen bij de poorten,

te midden van alle rumoer roept ze uit:

22 'Hoe lang nog, onnozele mensen,

hechten jullie aan je onvolwassenheid,

willen jullie, spotters, blijven spotten,

haten jullie, dwazen, kennis?

23 Luister, neem mijn berispingen ter harte –

dan stort ik mijn geest over je uit,

dan laat ik je delen in mijn wijsheid.

24 Maar toen ik je riep, wees je me af,

toen ik je mijn hand bood, nam je die niet aan.

25 Al mijn goede raad heb je in de wind geslagen,

elke berisping heb je genegeerd.

26 Daarom lach ik om je ongeluk,

schater ik het uit om je ellende,

27 wanneer ellende op je afkomt als een storm,

ongeluk als een onweer over je losbarst,

leed en nood je treffen.

28 Dan zul je me roepen, maar ik antwoord niet,

je zult me zoeken, maar je vindt me niet.

29 Want je was afkerig van mijn kennis

en toonde geen ontzag voor de HEER.

30 Je nam mijn raad niet aan

en verachtte mijn berispingen.

31 Daarom pluk je de wrange vruchten van je plannen,

je daden liggen je zwaar op de maag.

32 Want wie onnozel is, gaat aan zijn halsstarrigheid ten onder,

en zelfgenoegzaamheid brengt de dwazen om.

33 Maar wie naar mij luistert, zal veilig zijn,

hij hoeft geen angst te hebben voor het kwaad.'

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Redding

Jesaja 29:13 De Heer zegt:

Omdat dit volk mij naar de mond praat,

mij slechts met de lippen dient,

terwijl hun hart ver bij mij vandaan is;

omdat hun ontzag voor mij louter plicht is,

slechts aangeleerd en door mensen opgelegd –

14 daarom zal ik opnieuw wonderen verrichten voor dit volk,

indrukwekkende wonderen en grootse daden.

De wijsheid van wijzen zal hun dan niet baten,

het verstand van verstandigen houdt zich verborgen.

15 Wee degenen die hun ware bedoelingen

diep verborgen houden voor de HEER;

die alles doen in duisternis en zeggen:

'Wie ziet ons? Wie weet wat wij doen?'

16 Jullie draaien de zaken om!

Is de klei soms meer dan de pottenbakker?

Kan het maaksel over zijn maker zeggen:

'Hij heeft mij niet gemaakt'?

Of het aardewerk over de pottenbakker:

'Hij brengt er weinig van terecht'?

17 Nog slechts een korte tijd,

dan zal de Libanon weer een boomgaard worden,

een boomgaard die is als een woud.

18 Op die dag zullen doven kunnen horen

hoe uit een boek wordt voorgelezen,

en blinden zullen met eigen ogen zien,

bevrijd van duisternis en donkerheid.

19 Dan zullen verdrukten de HEER weer loven,

zwakken juichen om de Heilige van Israël.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Alles heeft zijn tijd

Prediker 3:1 Voor alles wat gebeurt is er een uur,

een tijd voor alles wat er is onder de hemel.

2 Er is een tijd om te baren

en een tijd om te sterven,

een tijd om te planten

en een tijd om te rooien.

3 Er is een tijd om te doden

en een tijd om te helen,

een tijd om af te breken

en een tijd om op te bouwen.

4 Er is een tijd om te huilen

en een tijd om te lachen,

een tijd om te rouwen

en een tijd om te dansen.

5 Er is een tijd om te ontvlammen

en een tijd om te verkillen,

een tijd om te omhelzen

en een tijd om af te weren.

6 Er is een tijd om te zoeken

en een tijd om te verliezen,

een tijd om te bewaren

en een tijd om weg te gooien.

7 Er is een tijd om te scheuren

en een tijd om te herstellen,

een tijd om te zwijgen

en een tijd om te spreken.

8 Er is een tijd om lief te hebben

en een tijd om te haten.

Er is een tijd voor oorlog

en er is een tijd voor vrede.

9 Welk voordeel heeft de mens van alles wat hij met zijn gezwoeg tot stand brengt? 10 Ik heb gezien dat het een kwelling is, die hem door God wordt opgelegd. 11 God heeft alles wat er is de goede plaats in de tijd gegeven, en ook heeft hij de mens inzicht in de tijd gegeven. Toch kan de mens het werk van God niet van begin tot eind doorgronden. 12 Ik heb vastgesteld dat voor de mens niets goeds is weggelegd, behalve vrolijk te zijn en van het leven te genieten. 13 Want wanneer hij zich aan eten en drinken te goed doet en geniet van al het goede dat hij moeizaam heeft verworven, is dat een geschenk van God. 14 Alles wat God doet, zo heb ik vastgesteld, doet hij voor altijd. Daar is niets aan toe te voegen, daar is niets van af te doen. God doet het zo opdat wij ontzag voor hem hebben. 15 Wat er is, was er al lang; wat zal komen, is er altijd al geweest. God haalt wat voorbij is altijd weer terug.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

De ware wijsheid

1 Korintiërs 1:18 De boodschap over het kruis is dwaasheid voor wie verloren gaan, maar voor ons die worden gered is het de kracht van God. 19 Er staat namelijk geschreven: 'Ik zal de wijsheid van de wijzen vernietigen, het verstand van de verstandigen zal ik tenietdoen.' 20 Waar is de wijze, waar de schriftgeleerde, waar de redenaar van deze wereld? Heeft God de wijsheid van de wereld niet in dwaasheid veranderd? 21 Want zoals God in zijn wijsheid bepaalde, heeft de wereld hem niet door haar wijsheid gekend, en hij heeft besloten hen die geloven te redden door de dwaasheid van onze verkondiging. 22 De Joden vragen om wonderen en de Grieken zoeken wijsheid, 23 maar wij verkondigen een gekruisigde Christus, voor Joden aanstootgevend en voor heidenen dwaas. 24 Maar voor wie geroepen zijn, zowel Joden als Grieken, is Christus Gods kracht en wijsheid, 25 want het dwaze van God is wijzer dan mensen, en het zwakke van God is sterker dan mensen.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Gebed van Salomo

Wijsheid 8:21 Aangezien ik besefte dat ik de wijsheid alleen zou kunnen veroveren als God haar aan mij zou schenken – ook het besef dat zij een gave van hem is had ik aan haar te danken – wendde ik mij tot de Heer en bad tot hem uit de grond van mijn hart:

Wijsheid 9:1 'God van mijn voorouders, barmhartige Heer. U hebt door uw woord alles geschapen. 2 Door uw wijsheid hebt u de mens zo gemaakt dat hij over uw schepping zou heersen, 3 dat hij de wereld rechtvaardig zou regeren, in vertrouwen op u, en dat hij oprecht zou vonnissen. 4 Schenk mij de wijsheid die naast u troont, keur mij een plaats onder uw kinderen waardig. 5 Ik ben immers slechts uw dienaar, de zoon van uw dienares. Ik ben een zwak mens, met een korte levensduur en een beperkt inzicht in recht en wetten. 6 Maar zelfs als iemand een volmaakt mens zou zijn, dan nog is hij niets waard wanneer hij van uw wijsheid verstoken blijft.

7 U hebt mij uitgekozen om koning van uw volk te zijn en rechter over uw zonen en dochters. 8 U hebt mij de bouw opgedragen van een tempel op uw heilige berg, van een altaar in de stad waar u woont, naar het voorbeeld van de heilige tent die u al in het begin had ontworpen. 9 Bij u is de wijsheid, die uw werken kent en die erbij was toen u de wereld schiep. Zij weet wat u goedkeurt en wat met uw geboden in overeenstemming is. 10 Zend haar hierheen vanuit de heilige hemel, van bij uw luisterrijke troon, om mij met raad en daad bij te staan, opdat ik weet wat u goed vindt. 11 Zij weet en doorziet immers alles. Ze zal mij bedachtzaam leiden in mijn handelen, met haar luister zal zij mij behoeden. 12 Zo zal alles wat ik doe u aangenaam zijn. Ik zal uw volk recht verschaffen en de troon van mijn vader waardig bekleden.

13 Welke mens kent Gods bedoeling? Wie kan doorgronden wat de Heer wil? 14 Armzalig is het denken van sterfelijke mensen, wisselvallig zijn onze overwegingen. 15 Ons vergankelijke lichaam drukt zwaar op de ziel, de aardse tent is een last voor de geest die rijk aan gedachten is. 16 En als we al nauwelijks kunnen bevatten wat er op aarde omgaat, en zelfs moeite hebben om te ontdekken wat onder handbereik is, wie kan dan doorgronden wat er in de hemel is? 17 Wie kan uw bedoelingen kennen als u niet zelf wijsheid geeft en uw heilige geest naar beneden zendt?'

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites

Geleerden van Babel

Daniël 1:1 In het derde regeringsjaar van Jojakim, de koning van Juda, trok Nebukadnessar, de koning van Babylonië, op naar Jeruzalem en belegerde de stad. 2 De Heer leverde Jojakim, de koning van Juda, aan hem uit en gaf hem een deel van de voorwerpen van Gods tempel in handen. Hij nam ze mee naar Sinear, naar de tempel van zijn eigen god, en liet ze daar in de schatkamer zetten.

3 De koning gaf het hoofd van zijn eunuchen, Aspenaz, opdracht een aantal Israëlieten van koninklijke en voorname afkomst naar zijn paleis te brengen. 4 Het moesten jongemannen zonder lichamelijke gebreken zijn, aantrekkelijk om te zien, rijk aan kennis, ontwikkeld en met een scherp verstand, en bovendien geschikt om aan het hof te dienen. Aspenaz moest hen onderwijzen in de geschriften en de taal van de Chaldeeën. 5 De koning wees hun een dagelijkse hoeveelheid toe van de spijzen en de wijn van zijn tafel. Na drie jaar onderricht zouden ze in dienst van de koning treden.

6 Onder hen waren enkele Judeeërs: Daniël, Chananja, Misaël en Azarja. 7 Maar de hoofdeunuch gaf hun andere namen; Daniël noemde hij Beltesassar, Chananja Sadrach, Misaël Mesach en Azarja Abednego. 8 Daniël was vastbesloten zich aan de reinheidsvoorschriften te houden en hij vroeg de hoofdeunuch toestemming zich van de spijzen en de wijn van de tafel van de koning te onthouden. 9 God zorgde ervoor dat de hoofdeunuch Daniël gunstig gezind was. 10 Toch zei de hoofdeunuch tegen hem: 'Ik ben bang voor mijn heer, de koning; hij heeft bepaald wat jullie zullen eten en drinken, en als hij vindt dat jullie er slechter uitzien dan jullie leeftijdsgenoten zal hij mij daarvoor verantwoordelijk stellen.' 11 Daarop richtte Daniël zich tot de kamerheer die de hoofdeunuch aan hem en aan Chananja, Misaël en Azarja had toegewezen: 12 'Neem de proef op de som en laat uw dienaren tien dagen alleen groente eten en water drinken. 13 Vergelijk ons uiterlijk daarna met dat van de jongemannen die de koninklijke spijzen eten, en beslis dan over uw dienaren op grond van wat u ziet.' 14 De kamerheer ging op het voorstel in en gaf hun tien dagen. 15 Aan het eind van de tien dagen zagen zij er gezonder en beter doorvoed uit dan alle jongemannen die de koninklijke spijzen voorgezet hadden gekregen. 16 Dus diende de kamerheer hun geen koninklijke spijzen en wijn meer op, maar gaf hij hun alleen nog groente. 17 En God schonk de vier jongemannen wijsheid, kennis en verstand van alle geschriften; bovendien was Daniël bij machte alle mogelijke visioenen en dromen uit te leggen.

18 Toen de door de koning vastgestelde tijd verstreken was, leidde de hoofdeunuch alle jongemannen voor Nebukadnessar. 19 De koning sprak met hen, en niemand kon zich met Daniël, Chananja, Misaël en Azarja meten. Zij traden in dienst van de koning. 20 En over welke kwestie van wijsheid of inzicht de koning hen ook raadpleegde, hij vond hen tien keer zo voortreffelijk als alle magiërs en bezweerders in heel zijn rijk.

21 Daniël bleef aan het hof tot het eerste jaar van het koningschap van Cyrus.

De Nieuwe Bijbelvertaling

© 2004/2007 Nederlands Bijbelgenootschap

Link naar bericht
Deel via andere websites
×
×
  • Nieuwe aanmaken...

Belangrijke informatie

We hebben cookies op je apparaat geplaatst om de werking van deze website te verbeteren. Je kunt je cookie-instellingen aanpassen. Anders nemen we aan dat je akkoord gaat. Lees ook onze Gebruiksvoorwaarden en Privacybeleid