Spring naar bijdragen

Watchman

Members
  • Aantal bijdragen

    473
  • Geregistreerd

  • Laatst bezocht

    Nooit

Berichten geplaatst door Watchman

  1. Danke je Danny (met dank aan mijn favoriete auteurs). Aimé, de drie-eenheid is rechtstreeks uit de Bijbel te halen. Dat de oorspronkelijke bijbelse leer niet die van de drie-eenheid zou zijn slaat nergens op.

    Wanneer men niet eens in staat is bij de Apostolische Vaders tussen de regels door te lezen, wat kun je dan in hemelsnaam nog verwachten van zoveel onkundigen?

    Jezus een geschapen wezen? Wat deze dwaalleer die uit de koker der Jehova Getuigen komt betreft, leze men dit artikel:

    Weblink: Is Christus een geschapen wezen?

  2. Het evangelie van Tomas is de naam van twee apocriefe evangeliën, gesteld op naam van de apostel Tomas.

    1 - Een Griekse tekst, die handelt over kindsheidsgeschiedenissen van de Here Jezus. Het is bekend in een langere en kortere recensie, ook in syrische en latijnse vertalingen. Het stamt waarschijnlijk uit het einde van de 1e, het begin van de 2e eeuw na Chr. en verhaalt gebeurtenissen uit het leven van de Here Jezus van zijn 5e tot 12e jaar. De bekendste zijn die over de mussen van klei, die het kind Jezus op sabbat maakte en die Hij tot leven wekte, alsook over het jongetje Zeno, dat van het dak viel en stierf, maar op een vraag van het kind Jezus weer opstond. Zulke en andere Christuslegenden staan in dit evangelie.

    2 - Een in het Koptisch overgeleverde tekst met logia (woorden) van de Here Jezus. Onder de handschriften van Nag Hammadi is de tekst van dit evangelie gevonden, codex 111, nr. 12, bevattende 113, resp. 114 logia. Sommige daarvan vertonen gnostische tendensen, andere zijn sterk afhankelijk van uitspraken in de evangeliën of praktisch letterlijke aanhalingen eruit. Er zijn agrapha onder, die reeds van elders bekend waren, vooral uit de Oxyrhynchus-papyri (deze bleken sterk geschonden fragmenten van dit evangelie te zijn), maar ook volkomen onbekende. In wezen is dit evangelie geen evangelie in de zin van een min of meer historische weergave van wat ter verlossing van het leven door Jezus Christus is geschied, maar het beschrijft de Here Jezus als een gnostisch openbaringsleraar, die zijn geheimleer onthult.

    En dan zijn er ook nog de Handelingen van Tomas. Dit apocriefe geschrift van het NT dateert uit de 3e eeuw na Chr., is waarschijnlijk in het Syrisch geschreven (anderen denken aan het Grieks), is bekend in een Syrische, Ethiopische, Latijnse, Armeense en Griekse recensie en is in zijn geheel bewaard gebleven. In deze Handelingen komt een viertal dichterlijke stukken voor van gnostisch karakter. Behalve een weergave van de prediking van Tomas, worden ook vele wonderen van hem verteld: genezing, dodenopwekking, duivelen uitwerping. Bij de verdeling van werkterreinen door de apostelen te Jeruzalem, kreeg Tomas Indië toegewezen. Hij weigerde aanvankelijk en werd toen door de Here als slaaf aan een koopman Abbas verkocht. Daarna ging hij gewillig mee. In de Handelingen heet Tomas Judas Tomas en wordt een tweelingbroer van de Here Jezus genoemd. Ze leken zoveel op elkaar, dat de Here Jezus vaak verscheen en handelde, terwijl men meende dat Tomas het deed. Zijn einde kwam, toen hij door vier pijlen werd doorboord en stierf. Maar het stof van zijn verbrande lichaam bleek in staat duivelen uit te werpen. Dit maakte zo grote indruk, dat zelfs koning Misdeüs, die hem ter dood had laten brengen, zich bekeerde.

    De Nag Hammadi dateren waarschijnlijk uit de tweede helft van de vierde of vijfde eeuw, en zijn dus niet echt oud, het zijn gnostische werken.

  3. Ik beperk me hier even tot de 144000 uit Openbaringen 7, want de groep in Openbaring 14 is een andere groep dan die van Openbaring 7. De groep in hoofdstuk 14 is een symbolisch getal voor de overwinnaars in de Gemeente, zij zijn eerstelingen, vroegrijp, en worden dus het eerst geoogst/opgenomen.

    De 144.000 in Openbaring 7. Wie zijn ze?

    1- Niet de Gemeente - De Zevende dag Adventisten zien zichzelf als deze groep omdat zij de wet houden en dus de ware Joden zijn. Maar er zijn tien redenen die aantonen dat deze 144.000 de Joden naar het vlees zijn.

    (a) Als "de kinderen Israels" in Openb. 2:14 letterlijk genomen moet worden, dan moet "de kinderen Israels" in 7:4 ook letterlijk geïnterpreteerd worden.

    (B) Omdat "de stam Juda" in 5:5 letterlijk genomen wordt, moet dat in 7:5 ook gedaan worden.

    © De namen van de twaalf stammen behoren alleen de kinderen Israels toe; wie kan daarom zeggen welke christelijke denomenatie bij welke van de twaalf namen van de stammen Israels hoort?

    (d) Israel heeft 12 stammen, maarde Gemeente is één. Hoe kan de Gemeente worden opgedeeld in 12 stammen?

    (e) 7:9 spreekt van "alle volkeren," dus "Israel" in 7:4 moet de natie Israel zijn.

    (F) De grote schare in 7:9 is ontelbaar, terwijl die welke genoemd worden in 7:3-4, welke het zegel op hun voorhoofd ontvangen, 144.000 zijn. Hoe kan men de verlosten in de Gemeente beperken tot een groepjel van 144.000? Verder, dit getal 144.000 bestaat uit 12 maal 12.000. Het zou onlogisch zijn het niet letterlijk te nemen.

    (g) "De koningen" in 6:15 worden letterlijk genomen; hoe kan "Israel" in 7:4 voor iets anders worden gezien dan een letterlijke natie?

    (H) Omdat Johannes niet wist waar deze grote schare vandaan kwam zei hij tegen één van de oudsten, "Gij weet het" (Openb. 7:13, 14).Maar hij vroeg niet naar de groep van Openb. 7:4-8, omdat hij blijkbaar als wist wie dat waren.

    (I) In Joël 2:2-27 lezen we dat God alleen aan Israël vertelt het aan de sprinkhanen kan ontsnappen, en in Openb. 9:3, 4, lezen we dat alléén degenen die door God verzegeld zijn niet door de sprinkhanen gepijnigd kunnen worden. Zo is buiten alle twijfel bewezen dat deze verzegelden de Joden zijn.

    (j) De schapen in Matt. 25 behandelen de "geringe broeder" ("één van deze mijn minste broeders" - vers 40). (Deze geringste broeder verwijst naar de Joden of die christenen die achterblijven op aarde na de eerste opname). Deze geringe broeder - Israel - zal de test worden voor alle volkeren in de toekomst.

    2 - Niet de Gemeente maar de kinderen Israëls.

    Merk allereerst op dat de stam Dan niet genoemd wordt. Volgens Ezechiël 40-48, waar de toestand in het toekomstige Duizendjarig Rijk wordt beschreven, zal Dan in het Noorden van Israel gelegen zijn (48:1) Waarom wordt Dan hier dan niet genoemd? Dit wil niet zeggen dat Dan als stam verdwenen is; het kan echter wijzen op de nauwe band die bestaat tussen Dan en de slang. De zegen over Jacobs zonen, waaronder Dan, in Gen. 49:16-18. Vers 16 in dat gedeelte verhaalt over het bestaan van Dan, en vers 17 over zijn gedrag; maar in vers 18 begint Jacob plotseling te bidden. Dat deed hij niet bij zijn andere zonen. Waarschijnlijk zou het gedrag van Dan in de toekomst zeer gevaarlijk worden. In de Grote Verdrukking zou de stam Dan zich kunnen gaan verbinden met de Antichrist. Deze mensen die verzegeld zijn met het zegel van de levende God zijn:

    (a) de Joden die met Christus zullen heersen op aarde in de toekomst (maar niet als koningen). Twaalfduizend is 12 ´ 12, ofwel, 12 ´ 10³. Dit getal symboliseert de eeuwige volmaaktheid van Gods regering.

    (B) de lijdende Joden die een deel zijn van de geringe broeder van Matt. 25.

    © de Joodse tegenhanger van de groep die volhardt tot het einde in Matt. 24:13.

    (d) de Joden over wie de Heilige Geest zal worden uitgestort in de toekomst (de vroege "regen" is al gevallen in Hand. 2, maar de late "regen" moet nog vallen - Joël 2:28-29). Het bloed en vuur in Joël 2:30 valt samen met de gebeurtenissen van de eerste bazuin; de rookzuilenkomen overeen met de vijfde bazuin. Dus zal de tweede uitstorting van de Heilige Geest plaatshebben tussen het zesde zegel en de vijfde bazuin.

    (e) die Joden die het Nieuwe Verbond ontvangen wanneer de Here Jezus Zijn Nieuwe Verbond zal bevestigen op aarde (Jer. 31:31-34).

  4. FBTje,

    Allereerst mijn excuus voor de lengte:

    De aanduiding dat de Heer Jezus drie dagen en drie nachten' in het graf zou vertoeven, komen we tegen in Mt 12:40 en dat naar aanleiding van Jn 1: 17. Vergelijk voor deze tijdsaanduiding 1 Sm 30:12 en Es 4:16.

    Daarnaast zijn er teksten die zeggen dat Christus 'binnen', 'in' of 'na' (hangt van de vertaling af) drie dagen zou opstaan (Mt 26: 61; 27: 64; Mk 8: 31; 9: 31;10: 34;14: 58; Jh 2: 20). Belangrijk is dat er sprake is van opstaan in drie dagen in Mt 27: 40; Mk. 15: 29, waarbij er geen verschil is tussen de St.Vert., de Nieuwe Vert. NBG en de Telosweergave. Nog belangrijker is een vierde uitdrukking, namelijk dat de Heer op de derde dag of ten derde dage zou opstaan. We vinden dat in Mt 16: 21; 17: 23; 20:19; Lk 9: 22; 18: 33 en over de vervulling spreken Lk 24: 7, 46; Hd 10: 40 en 1 Ko 15:4.

    Welnu, deze laatste drie uitspraken die dateren uit de tijd nadat Christus daadwerkelijk is opgestaan, sluiten absoluut uit dat met 'drie dagen en drie nachten' drie volle etmalen zijn bedoeld ofwel een periode van 72 uur. Eveneens sluiten ze uit dat 'opstaan na drie dagen' per se inhoudt opstaan na drie 'volle' dagen.

    Ten overvloede zij gewezen op het feit, dat de uitdrukking 'op de derde dag' vaker in het Oude Testament voorkomt en dan verschillende keren in een zodanig verband dat er gewezen wordt op de dag die volgt op twee voorafgaande dagen. Zie hiervoor Lv 7:16, 17; 19: 7; Nm 7:24 en vergelijk dat met vs.10 en 18. Zie ook Hs 6:2 waar de derde dag een dag van levendmaking is!!

    Al met al zitten we nu nog met de vraag hoe we de uitdrukking 'opstaan ten derde dage' moeten rijmen met de uitdrukking 'drie dagen en drie nachten' en met de uitdrukking 'na drie dagen'.

    Welnu, het Hebreeuws kent geen woord voor 'etmaal' maar spreekt in dat geval van 'dag en nacht'. Zo heeft het ook geen woord voor 'heelal' maar spreekt over 'hemel en aarde'. Verder moeten we bedenken dat de Joden een gedeelte van een dag - nacht voor een geheel rekenden. We zien dat ook bij de opgave van de regeringsjaren van de koningen. Een gedeelte van een jaar werd voor een heel jaar gerekend. De uitdrukking ' drie dagen en drie nachten' is dus niet zo exact bedoeld als wij dat in ons westers spraakgebruik opvatten en de uitdrukking 'na drie dagen' betekent niet automatisch 'na drie volle dagen' maar kan evengoed betekenen 'ten derde dage'. We hebben een heel mooi voorbeeld om dit duidelijk te maken in de uitspraak van Es 4:16 waar we lezen dat Esther haar oom Mordechaï oproept om met alle Joden drie dagen zowel des daags als des nachts te vasten. Zij zal dat ook doen met haar dienaressen en dan zo zegt ze zal ze tot de koning gaan. In Es 5:1 staat dan echter dat ze op de derde dag opstaat en naar de koning gaat!!

    Gaan we ervan uit dat de Heiland op vrijdagavond na 15.00 uur is gestorven en op zondagmorgen vroeg opgestaan, dan telt het stuk van de vrijdag tot 18.00 uur voor een dag, de zaterdag is een dag en de tijd van zaterdag 18.00 tot aan het moment van de opstanding geldt als de derde dag.

    -Dat Jezus Christus op de 14 Abib of Nisan is gekruisigd is duidelijk, maar wie bewijst dat die 14e een woensdag was? Anderen zeggen dat te bewijzen valt dat het een vrijdag was. De meningen zijn dus verdeeld. Daar komt bij dat we helemaal niet met zekerheid kunnen zeggen in welk jaar Christus gekruisigd is. Bij de overgang op de christelijke jaarrekening zijn er in ieder geval fouten gemaakt. Dat blijkt al hieruit dat Herodes de Grote alle kinderen beneden twee jaar laat doden. Maar deze Herodes is volgens onze berekening in het jaar 4 voor Christus gestorven!! Er komt ook nog bij dat het jaar 0 niet in de berekening is opgenomen. Christus is dus zeker niet in het jaar 33 n. Chr. gestorven.Hoe wil men nu met zekerheid zeggen welk joods jaar het was en op welke dag 14 nisan toen viel? Dit punt kunnen we dus schrappen.

    - Dat er buiten de zaterdag ook andere rustdagen gehouden werden, die dan sabbat genoemd werden is een feit. Maar dat is slechts in een enkel geval zo. Dat zien we b.v. in Lv 23:32 waar de tiende dag een sabbat der rust genoemd wordt, vgl. Lv 16:29-31. Zo kunnen we misschien ook zeggen dat de eerste en de zevende dag van het feest der ongezuurde broden (Lv 23: 7, 8) en de eerste en de achtste dag van het Loofhuttenfeest (Lv 23: 39) een sabbat waren, maar dat staat niet met zoveel woorden in Lv 23. Het waren bijzondere feestdagen waarop gerust werd, maar of je ze sabbat mag noemen is nog de vraag. Als er verder over 'de sabbat' gesproken wordt in Lv 23 en dat geldt ook voor de rest van de Schrift dan is dat de zaterdag. Als dus in Jh 19:31 a gezegd wordt dat de lichamen niet op de sabbat aan het kruis mochten blijven dan is dat niet een bepaalde door-de-weekse feestdag of rustdag, maar gewoon de sabbat, de zaterdag. En als er tussen gevoegd is 'de dag van die sabbat was groot' dan gaat het niet om een of andere bijzonder heerlijke rustdag, want nergens in Lv 23 lezen we over een bijzonder heerlijke rustdag ofwel 'een grote sabbat'. Nee, dan gaat het om een zaterdag, maar dan een zaterdag (sabbat) die een extra tintje had om zo te zeggen, namelijk omdat hij viel op de 15 nisan de eerste dag van het feest van de ongezuurde broden. Dit is de logische, voor de handliggende verklaring. De idee dat er een bijzonder 'grote' sabbat zou zijn op een of andere feestdag ergens midden in de week is pure gissing. Schriftbewijs ontbreekt ervoor. Maar als een sabbat (7 e dag) samenviel met een of andere feestdag dan is het heel begrijpelijk dat die sabbat als extra belangrijk werd beschouwd.

    - dat Maria Magdalena op vrijdag specerijen kocht is een bewering die erop berust, dat de sabbat genoemd in Mk 16:1 een door-de-weekse heel bijzondere rustdag zou zijn. Laten we dat eens aannemen. Laten we ook eens aannemen dat de Heer op woensdag is gestorven, dan is het volkomen onbegrijpelijk dat Maria Magdalena niet diezelfde vrijdag de Heer is gaan zalven. Daar zou ze zich door de Romeinse wacht (wist ze daar eigenlijk wat van?) niet van hebben laten weerhouden. Dat geldt ook voor het geval Christus op donderdag zou zijn gestorven, zoals door anderen voorgestaan wordt. Vervolgens is het dan in het licht van Jh 11:39 totaal onaannemelijk dat ze op de vierde dag het lichaam nog zou willen gaan balsemen. Dat had immers totaal geen zin meer!! Na de periode van vrijdagavond tot zondagmorgen (en dat heel vroeg!!) had dat nog wel zin.

    - de Schrift spreekt niet over twee sabbatten die hier in het geding zouden zijn. De mededelingen zijn eenvoudig deze:

    a. de Heer stierf op 'de dag van de voorbereiding, dat is de voorsabbat' (Mk 15:42),

    b.'de volgende dag, dat is na de voorbereiding' (Mt 27:62). Dat was dus de sabbat, zaterdag,

    c. 'En toen de sabbat voorbij was' (Mk 16:1) vond de opstanding plaats. Dit zijn de drie dagen waarover de Schrift spreekt en over geen andere.

    - de berekening van de 72 uren heeft geen enkel zin omdat de uitdrukking drie dagen en drie nachten niet westers exact opgevat mag worden. Net zo min als Jh 6:27 puur letterlijk opgevat mag worden in de zin dat we niet voor ons 'natje en droogje' zouden behoeven te werken. We moeten vragen naar de bedoeling van zulk soort uitdrukkingen. Als de Heer spreekt over de 12 uren in een dag dan is dat in een heel ander verband, namelijk om de tijd te gebruiken die God ons in een dag geeft. Daarmee is helemaal niet gezegd dat overal waar het woord dag staat er exact een periode van 12 uur mee bedoeld is. De meer dan eens herhaalde voorzegging dat de Heer op de derde dag zou opstaan is hier doorslaggevend.

    - Lk 24:13 slaat terug op vers 1 en ziet dus op de eerste dag van de week. Vers 21 spreekt niet over drie dagen na deze dingen maar zegt dat het op dat moment al de derde dag was. Dat klopt weer met vers 7 waar de Heer het tegen de discipelen herhaalt dat hij op de derde dag moest opstaan. Waarom van de donderdag af gerekend? Volgens de brochure was Christus toch woensdags om 15.00 gestorven? En de Emmaüsgangers gaan niet verder dan het feit dat men Christus gekruisigd heeft. Met 'deze dingen' bedoelen ze dus alles tot en met de kruisiging en sinds die kruisiging was het nu de derde dag! Als de schrijver van de brochure gelijk heeft dan is donderdag de eerste, vrijdag de tweede en zaterdag de derde dag. De Schrift zegt echter dat ze de eerste dag der week als de derde dag beschouwen.

    Laten we tenslotte nog de teksten vergelijken die spreken over de eerste dag van de week:

    Mt 28:1 Laat na de sabbat, tegen het aanbreken van de eerste dag der week (het daggedeelte dus) ging Maria van Magdala en de andere Maria het graf bezien.

    Mk 16:1 En toen de sabbat voorbij was, kochten Maria van Magdala en Maria de moeder van Jacobus, en Salome specerijen om Hem te gaan zalven. En zeer vroeg op de eerste dag der week gingen zij naar het graf, toen de zon op ging.

    Lk 23: 56; 24:1) Na de terugkeer van het graf bereidden de vrouwen specerijen en balsems, op de sabbat rustten ze en op de eerste dag der week toen het nog zeer vroeg was kwamen ze bij het graf.

    Jh 20:1 Op de eerste dag van de week kwam Maria Magdalena ' s morgens vroeg toen het nog donker was naar het graf.

    Deze teksten zijn duidelijk. Ze gaan allemaal over 'de' sabbat en dat is in alle gevallen de zaterdag. Enige moeilijkheid geeft Mk 16:1 in vergelijking met Lk 23: 56. Volgens de eerste van deze twee teksten hebben de vrouwen zaterdags laat, na de sabbat, dus na 18.00 uur specerijen gekocht om er zondagmorgen vroeg mee naar het graf te gaan. Volgens Lk 23:56 hebben ze de specerijen en balsems vrijdag nadat ze bij het graf geweest zijn al bereid.

    Het is mogelijk dat ze vrijdagavond al met specerijen die ze hadden bezig geweest zijn en dat ze er daarna nog meer bijgekocht hebben. In ieder geval geeft het geen pas deze schijnbare tegenstrijdigheid op te lossen door een extra, bijzondere sabbat in te lassen. In Mk 16:1, 2 wordt geen enkele ruimte gelaten tussen de sabbat en de eerste dag van de week. Deze laatste volgt direct op de sabbat, zo is de voorstelling en dan moeten we niet gaan manipuleren door er een bijzondere sabbat van te maken en een aantal dagen in te lassen waar de tekst niets van weet. Kortom in al deze teksten is sprake van de sabbat zonder enige bijzonderheid. Het gaat dus om de zaterdag.

  5. Het vierde gebod zegt: ‘Gedenk de sabbatdag, dat gij die heiligt’ (Ex20:8-11; Dt5:12-15; vgl. Ex31:13-16; 35:2v.; Lv19:3,30; 23:3; 26:2; Nm15:32-36; 28:9-10). Wat moet de schriftgelovige houding tegenover dit gebod zijn? Principieel zijn er ten minste vier standpunten denkbaar:

    Adventistische, Messiaanse of andere theologen die zich aan de zaterdag houden: Deze opvatting houdt in dat de nieuwtestamentische Kerk nog steeds formeel onder de Wet van Mozes staat, al of niet inclusief de ceremoniële en civiele gedeelten ervan. D.w.z.: christenen staan formeel onder de Tien Geboden, inclusief het vierde. Dit moet letterlijk genomen worden; daarom is de zaterdag de heilige dag van de week, zowel voor joodse als voor niet-joodse christenen. Dit is bijvoorbeeld de opvatting van de zevendedagadventisten, maar ook van Messiasbelijdende Joden, die, omdat zij niet opgehouden zijn Joden te zijn, geloven dat zij nog steeds onder het letterlijke vierde gebod staan.

    Rooms-katholieke of reformatorische theologen die zich aan de zondag houden: Deze opvatting houdt ook in dat de nieuwtestamentische Kerk nog steeds formeel onder het vierde gebod staat. Zij gelooft echter dat in het nieuwtestamentische tijdperk de zaterdag formeel vervangen is door de eerste dag van de week. Daarom is de zondag de heilige dag van de week voor zowel joodse als niet-joodse christenen. Dit is de algemene opvatting van de grote meerderheid van de theologen in de gevestigde kerken. Sommigen van hen echter accepteren niet de idee van ‘vervanging’; zij geloven in een onafhankelijke kerkelijke oorsprong van de zondag als heilige dag.

    Bedelingstheologen die zich aan de zondag houden: Deze theologen geloven dat de nieuwtestamentische Kerk niet onder de Wet van Mozes, en dus niet onder het vierde gebod staat. Toch geloven zij, net als de onder laatstgenoemde groep, dat God formeel de zondag heeft gegeven als de heilige dag van de week voor zowel joodse als niet-joodse christenen.

    Bedelingstheologen die geen enkele heilige dag erkennen: Ook deze theologen geloven dat de nieuwtestamentische Kerk niet onder de Wet van Mozes, en dus niet onder het vierde gebod staat. Bovendien geloven zij dat God in het nieuwtestamentische tijdperk helemaal niet een bepaalde heilige dag van de week heeft apartgezet. Deze opvatting heeft er niet noodzakelijk bezwaar tegen als gelovigen geregeld op zondag samenkomen, zolang men de zondag niet als ‘heiliger’ beschouwt dan andere dagen.

    Magere aanwijzingen

    Sommige zaken worden in dit artikel als vanzelfsprekend aangenomen (zie daarover uitvoeriger mijn boek over de Torah, Hoe lief heb ik uw Wet, dat binnenkort verschijnt). Ten eerste hebben Messiasbelijdende Joden het recht, zo niet de plicht, de sabbat te onderhouden. Ten tweede: de Wet van Mozes is niet identiek met de Wet van Christus (1Ko9:21; Gl6:2). Daarom staat de (niet-joodse) christen formeel niet onder het vierde gebod, dat tot de Wet van Mozes behoort. Dit laat voor ons drie mogelijkheden open. Ten eerste: de Wet van Christus kent ook een

    sabbatsgebod. Ten tweede: de Wet van Christus heeft haar eigen heilige dag van de week, en wel de zondag. Ten derde: de Wet van Christus kent helemaal geen heilige dag. Om tot een keuze tussen deze drie opties te komen moeten we onszelf twee vragen stellen, een uitlegkundige en een historische vraag:

    Is er in het Nieuwe Testament formeel een heilige dag ingesteld voor de niet-joodse christenen, en zo ja, is dit de zevende of de eerste dag van de week?

    Welke dag van de week is apartgezet door de vroege christenen (d.w.z. historisch gezien, los van veronderstelde nieuwtestamentische voorschriften), en hoe houdt de hedendaagse viering van de eerste dag van de week daarmee verband?

    Wat vraag [1] betreft: het is onmiskenbaar dat het Nieuwe Testament ons geen enkel bewijs geeft dat de zondag de plaats van de zaterdag heeft ingenomen als de heilige dag van de week. Nergens in het Nieuwe Testament wordt de zaterdag formeel, of zelfs maar indirect, ‘vervangen’ door de zondag. Dus waar hebben theologen uit de gevestigde kerken deze idee vandaan? De voornaamste reden om zo’n ‘vervanging’ te poneren zijn de volgende twee vooronderstellingen: (1) christenen staan onder het vierde gebod, en (2) het Nieuwe Testament lijkt de zondag aan te wijzen als de nieuwe dag van eredienst. Conclusie: de zondag moet de nieuwe ‘sabbat’ zijn die onderhouden moet worden. Mijn antwoord hierop is: (1) Niet-joodse christenen staan formeel niet onder de Wet van Mozes, en dus ook niet onder het sabbatsgebod. (2) Een speciale dag van eredienst is niet hetzelfde als een speciale dag van rust, zoals de sabbat dat is. De sabbat is een verplichte feestdag en zelfs nog meer een verplichte rustdag (‘sabbat’ komt van het Hebr. werkwoord sjabat, dat ‘ophouden (met werken)’ betekent, en vandaar: ‘rusten’). De zondag is op z’n hoogst een voor de hand liggende feestdag, of dag van eredienst. Er is geen nieuwtestamentisch bewijs dat niet-joodse christenen de ‘sabbat’ moeten vieren op zondag als een verplichte feestdag, laat staan als een verplichte rustdag. Natuurlijk, niemand ontkent dat het Nieuwe Testament de eerste dag van de week op speciale wijze naar voren haalt. Het was op deze dag dat Jezus opstond uit de doden, dat Hij samenkwam met zijn discipelen en dit precies een week later herhaalde, d.w.z. de volgende zondag (Mk16:2,6; Lk24:36-49; Jh20:19-29). Het was zeven weken later op de Pinksterdag, d.w.z. opnieuw op de eerste dag van de week, dat Hij de Heilige Geest uitstortte (Hd2). Het was op de eerste dag van de week dat de gelovigen van Troas bijeenkwamen, zoals vermoedelijk hun gewoonte was. Het lijkt erop dat Paulus, die blijkbaar op een maandag was aangekomen, in Troas ‘zeven dagen’ wachtte (Hd20:6v.) tot de eerste dag van de week, omdat hij wist dat de gelovigen in Troas op zondagen samenkwamen (vgl. ook Hd21:4; 28:14). Het was op de eerste dag van de week dat de Korinthiërs volgens opdracht geld apart moesten leggen voor Paulus’ collecte (1Ko16:2), wat volgens sommigen erop wijst dat zij de gewoonte hadden op die dag samen te komen. Dat is allemaal goed en wel. Maar het bewijst niet dat de eerste dag van de week apartgezet is als de nieuwe heilige dag van de tegenwoordige bedeling, laat staan als een nieuwe verplichte rustdag.

    Conclusies

    Enerzijds hebben de apostelen het sabbatsgebod dus nooit uitdrukkelijk op de niet-joodse christenen toegepast. Anderzijds hebben zij nooit uitdrukkelijk de zondag ingesteld als een verplichte feestdag, laat staan als een verplichte rustdag. Welke conclusie moeten we dus trekken? Op z’n minst kunnen we de volgende twee opmerkingen maken. Aan de ene kant: zelfs als niet-joodse christenen niet onder de Wet van Mozes staan, is het uit vele nieuwtestamentische plaatsen duidelijk dat negen van de Tien Geboden ook deel uitmaken van de Wet van Christus; dus waarom niet het enig overblijvende, het sabbatsgebod? Bovendien is dit gebod niet alleen een deel van de Tien Geboden, maar heeft het een veel bredere betekenis door terug te gaan op de scheppingsweek (Gn2:2v.). ‘God zegende de zevende dag en heiligde die’ &endash; de Israëlitische lezers van Gn konden daaruit niet anders concluderen dan dat deze dag bedoeld was als een dag van zegen en heiliging voor de mens. Het is waar dat we nooit lezen dat de aartsvaders de sabbat hielden. Maar de sabbat was ook niet totaal onbekend, want in Ex16:23-29, dus vóór de wetgeving op de Sinaï, lezen we vier keer over de sabbat: ‘... een rustdag, een heilige sabbat voor de HERE (...) op de zevende dag is het sabbat (...) Bedenkt, dat de HERE u de sabbat gegeven heeft.’ Dit geeft duidelijk aan dat de sabbat een wijdere betekenis heeft dan ‘slechts’ binnen het kader van de Wet van Mozes. De sabbat was niet alleen voor de Joden gemaakt, maar ‘voor de mens’ (Mk2:27), d.w.z. voor het fysieke en geestelijke welzijn van de hele mensheid. Aan de andere kant ken ik niet de geringste aanwijzing in het Nieuwe Testament dat niet-joodse christenen ooit de sabbat hebben gehouden, terwijl we wel aanwijzingen hebben, zij het magere, dat zij bijeenkwamen op de eerste dag van de week (Mk16:2,6; Lk24:36-49; Jh20:19,26; Hd2:1; 20:7). Dus waarom zouden we de zondag niet accepteren als een zeer geschikte dag van eredienst, zelfs als we de idee afwijzen dat het ook een verplichte rustdag zou behoren te zijn? Trouwens, als niet-joodse christenen inderdaad de eerste dag van de week kennen als een heilige dag van eredienst, is het dan niet voor de hand liggend deze dag te combineren met de geregelde rustdag die elk mens nodig heeft? Het voordeel van de zaterdag-opvatting is dat ze de voortgaande geldigheid van het geheel van de Tien Geboden aantoont binnen de Wet van Christus en recht doet aan het feit dat de sabbat een zelfs nog wijdere (scheppings-)betekenis heeft dan de (overige van de) Tien Geboden. Het voordeel van de zondag-opvatting is dat we meer aanwijzingen hebben voor niet-joodse christenen die de eerste dag vierden dan voor hen die de zevende dag hielden. En geen wonder: die eerste dag is de dag van de opstanding van Christus en van de uitstorting van de Heilige Geest. Er is geen ‘christelijker’ dag dan de eerste dag van de week!

    Sabbat niet afgeschaft!

    Een paar dingen moeten duidelijk zijn. Ten eerste kan niemand het recht, zo niet de plicht, van Messiasbelijdende Joden ontkennen om de sabbat te onderhouden. Ten tweede kan men wel de plicht van niet-joodse christenen ontkennen om de sabbat te onderhouden, maar niet hun recht. Ten derde kan men wel de plicht van niet-joodse christenen ontkennen om de zondag te onderhouden als een dag van eredienst, en zelfs van rust, maar niet hun recht. We hebben geen directe aanwijzingen ten aanzien van de plicht van niet-joodse christenen in dit opzicht. We zullen daarom enerzijds ruimte moeten laten voor standpunt [d], dat zegt dat God in het nieuwtestamentische tijdperk helemaal geen heilige dag van de week apartgezet heeft. Anderzijds zijn er geen directe aanwijzingen voor de idee dat van alle bedelingen dit de enige zou zijn zonder een heilige dag van de week. Een ander punt moet absoluut duidelijk zijn: wat men ook moge denken van een eventuele heilige dag in de tegenwoordige bedeling, God heeft de sabbat niet afgeschaft. Ten eerste: als Jezus, de apostelen en al de Messiasbelijdende Joden in het Boek Handelingen de hele Wet van Mozes onderhielden, sloot dit noodzakelijk de sabbat in. Paulus bezocht niet-joodse gemeenten die kennelijk gewoon waren samenkomsten te hebben op de eerste dag van de week (Hd20:7); maar alle aanwijzingen duiden op zijn persoonlijke onderhouding van de sabbat. Ten tweede zal de sabbat gehouden worden in het duizendjarig rijk van de Messias, niet alleen door Israël, maar door alle volken (Js56:1-7; 66:23; Ez44:24; 45:17; 46:1,3v.,12). Ten derde wordt in verband met Gods profetische wegen met de aarde de ‘ark van het verbond’ gezien in de hemelse tempel (Op11:19), wat mede de stenen ‘tafelen van het verbond’ (Hb9:4), en dus ook de Tien Geboden inhoudt, inclusief het sabbatsgebod. Ten vierde zal het Messiaanse rijk zelf de grote sabbat van wereldgeschiedenis zijn; God gaat zijn weg door de geschiedenis tot deze uiteindelijke ‘sabbatsrust’ (Hb4:9). Deze voorstelling wordt niet alleen aangetroffen in rabbijnse bronnen, maar ook in de geschriften van de kerkvaders en de Reformatoren. Dus al vierden vele uitmuntende niet-joodse christenen de zondag, toch erkenden zelfs zij dat God Zelf in zekere zin nog steeds de sabbat ‘houdt’, zoals Hij deed bij de schepping (Gn2:2-3; Ex20:11; 31:17). Welke dag niet-joodse christenen ook mogen aanhouden als hun gebruikelijke dag van eredienst, de sabbat is een geestelijke werkelijkheid waarmee gerekend moet worden en zal een werkelijkheid zijn zolang de aarde blijft bestaan.

    Romeinen 14, Kolossenzen 2 en Galaten 4

    Een paar schriftplaatsen moeten in dit verband nog nader bekeken worden. Ten eerste Rm14:5v.: ‘de één [= de ‘zwakke’] stelt de ene dag boven de andere dag, maar de ander [= de ‘sterke’] stelt alle dagen gelijk. Ieder zij in zijn eigen denken ten volle verzekerd. Wie de dag in acht neemt, neemt hem in acht voor de Heer.’ Mijns inziens volgt duidelijk uit de context dat het volgens Paulus een teken van een ‘sterk’ geloof is als de christen ‘alle dagen gelijkstelt’. Volgens mij sluit dit elke wettische of heidense (bijv. bijgelovige) uitleg van een speciale ‘heilige dag van de week’ uit. Die wettische benadering houdt trouwens ook de idee in dat de zondag speciaal zou zijn omdat het de ‘christelijke sabbat’ zou inhouden, waarop alle Mozaïsche sabbatsvoorschriften van toepassing zouden zijn. De heidense benadering houdt de idee in dat de ‘zon’-dag speciaal zou zijn omdat deze dag gewijd is aan de zonnegod, zoals de naam aangeeft. Wetsonderhouding door een Messiasbelijdende Jood, inclusief het houden van de sabbat, is niet noodzakelijk ‘zwakheid’, zolang het niet gedaan wordt vanuit een wettisch streven naar werkgerechtigheid. Maar de passage lijkt wel argumenten aan te reiken tegen elke formele idee van een speciale heilige dag onder de nieuwe bedeling. Toch denk ik dat het te ver zou gaan om Rm14:5 als argument te gebruiken tegen elke viering van de eerste of de zevende dag van de week, zolang dit niet gebeurt om wettische of heidense redenen. Zo vormt ook Ko2:16 &endash; ‘Laat dan niemand u oordelen inzake (...) sabbatten’ &endash; geen bewijs tegen een Messiasbelijdende Jood die de sabbat houdt uit gezonde motieven, en evenmin tegen een niet-joodse christen die de zondag of de sabbat houdt uit gezonde motieven. Het woord waarmee het vers begint: ‘Laat dan niemand u oordelen inzake eten en drinken’, is geen waarschuwing tegen eten en drinken in het algemeen, maar tegen verkeerd eten en drinken. Zo vinden we hier ook geen waarschuwing tegen sabbatsviering in het algemeen, maar tegen verkeerde sabbatsviering. Preciezer uitgedrukt: degene die in dit vers ‘oordeelt’, is waarschijnlijk iemand die beweerde dat de Kolossers op meer ascetische wijze moesten eten en drinken en de sabbat en de feesten moesten vieren. Gl4:10, ‘U onderhoudt dagen en maanden, tijden en jaren’, kan evenmin gebruikt worden als een argument tegen het houden van de sabbat als zodanig, omdat de context wijst op een wettische of heidense viering van bijzondere dagen. De passages geven geen enkele steun voor de idee van een speciale heilige dag in de nieuwe bedeling, maar zij veroordelen ook niet noodzakelijk de viering van de eerste of de zevende dag, zolang elke vorm van wetticisme of heidendom maar vermeden wordt.

    Ontstaan zondagsviering

    Het is belangwekkend dat Hd20:7 en 1Ko16:2 erop wijzen dat de joodse gelovigen blijkbaar op zaterdagavonden bijeenkwamen, dat is de avond die door de Joden Motsa’ei-sabbat, ‘vertrek van de sabbat’ genoemd wordt. Kennelijk snijdt het mes hier aan twee kanten. Enerzijds blijft volgens de joodse gewoonte de kalme sfeer van de sabbat dikwijls bewaard op zaterdagavond, nadat de sabbat officieel voorbij is (d.i. bij zonsondergang). Voor joodse gelovigen, die op de sabbat gerust hadden met de rest van de joodse gemeenschap, zou het heel natuurlijk zijn daarna bijeen te komen met Messiasbelijdende Joden en niet-Joden. Het zou nog altijd een samenkomst zijn in de atmosfeer van de sabbat. Anderzijds was bij zonsondergang letterlijk de eerste dag van de week begonnen; daarom spreken Hd20:7 en 1Ko16:2 van deze dag als een bijzondere dag. En omdat niet-joodse christenen de etmalen rekenden van middernacht tot middernacht, is het voorstelbaar dat zij naderhand bleven samenkomen op de eerste dag van de week, maar dan overdag. Er bestaat geen nieuwtestamentisch gebod om een heilige dag van de week te onderhouden, of het nu de sabbat of de zondag is. De reden waarom de meeste christenen de zondag als een bijzondere dag beschouwen, is niet gebaseerd op een speciaal instellingsgebod, maar (a) op het bijzondere karakter van die dag als de opstandingsdag van de Heer, en (B) op een traditie die teruggaat op de eerste eeuwen. Het is niet waar dat de zondag pas door keizer Constantijn is ingesteld, in diens Zondagswet van 321 n.Chr., of door het Concilie van Laodicea in 364 n.Chr. Daarom kan de viering van de opstandingsdag van de Heer niet om deze simpele reden afgewezen worden, of om het antisemitisme achter deze vierde-eeuwse instelling. Integendeel, de viering van de zondag als dag van eredienst werd al rond het begin van de tweede eeuw alom gepraktiseerd buiten het land Israël. Latere kerkelijke concilies bevestigden slechts een allang bestaande praktijk; hun veronderstelde antisemitisme verandert niets aan de hoge ouderdom van de gewoonte. Wat de concilies onder invloed van de opkomende vervangingstheologie echter deden, was iets dat beslist wél verkeerd was. Zij veranderden de zondag als ingeburgerde feestdag, een dag van eredienst, in een dag die tevens een verplichte rustdag was, waarop zij al de oudtestamentische sabbatsvoorschriften toepasten. Dit was een grove vergissing, zowel theologisch als praktisch. Er is niets tegen de vrijwillige viering van de eerste dag van de week als een bijzondere dag van eredienst; er is alles tegen de viering ervan als een verplichte rustdag. Ik ontken niet dat een rustdag elke week voor de hardwerkende mens zeer nuttig zou zijn. Maar dat is iets anders dan de bewering dat de zondag de ‘christelijke sabbat’ is, waarop het bijbels verboden is te werken. Verbondstheologen lijken noodzakelijk in problemen te komen met Hd20:7, als zij de eerste dag van de week willen beschouwen als een verplichte rustdag. Óf de gelovigen kwamen bijeen op zondagavond, zoals veel uitleggers als vanzelfsprekend aannemen, maar dan vond de broodbreking (volgens velen het avondmaal van de Heer, wat m.i. juist is, dat na middernacht gevierd werd) in feite plaats op maandagmorgen, niet op zondag (vs7,11). Óf de gelovigen kwamen bijeen op zaterdagavond, maar dan zette Paulus zijn reis voort op zondagmorgen (vs11), wat velen die in de ‘christelijke sabbat’ geloven, als zonde zouden beschouwen. Het avondmaal vieren op een gewone maandag of reizen op zondag, wat is erger? Het is belangwekkend dat de viering van de eerste dag begonnen kan zijn met joodse gelovigen. In een Talmoed-traktaat (Taänit) wordt verondersteld dat Joden niet vasten vóór of op een sabbat omdat die dag natuurlijk een bijzondere dag van eten is. Maar het traktaat zegt verder: ‘Waarom vastten zij niet op de dag na de sabbat? Rabbi Jochanan zegt: Vanwege de Nazareners’, d.w.z. de Messiasbelijdende Joden van de eerste eeuwen. Kennelijk wilden de niet-Messiasbelijdende Joden niet vasten op de eerste dag van de week, om geen eerbied te tonen voor de dag die door de Nazareners als bijzonder werd beschouwd. Dat houdt overigens niet in dat de Nazareners geloofden dat de sabbat vervangen was door de zondag, alsof zij op zondag de ‘sabbat’ vierden. Alles wijst erop dat de sabbat voor hen de sabbat bleef, zoals het altijd geweest was. Maar de zondag was voor hen bijzonder, kennelijk omdat het de opstandingsdag van de Heer was, niet omdat die dag iets met de sabbat te maken had. In de niet-joodse westerse wereld mogen wij dankbaar zijn voor de zondag als een dag van eredienst en rust. Maar elke bewering dat de zondag de ‘christelijke sabbat’ is, en dus een verplichte rustdag, is om drie redenen onjuist: het is geen ‘sabbat’, het is geen verplichte dag, en het is ook geen specifieke rustdag.

  6. Stel er zijn drie mensen, A, B, en C. C heeft gezondigd, en A vraagt B om te sterven voor C. Door dat te doen is A in staat zijn liefde voor C te tonen, en is C ook in staat om aan de eis der wet tegemoet te komen, maar dit alles zal nogal onrechtvaardig zijn ten opzichte van B. Ik heb gezondigd, en God maakt dat Christus voor mij sterft. Zo wordt de liefde Gods voor mij openbaar, en daarbij ben ik aan de eis der wet tegemoet gekomen. Maar zal dit niet zeer onrechtvaardig zijn ten opzichte van Christus? God is immers rechtvaardig?

    Alleen wanneer Christus tegelijkertijd zowel mens als God is kan het echt rechtvaardig zijn. We moeten eerst weten wat vergeving is. Vergeven betekent dat degene die vergeeft verlies lijdt vanwege de zonde van de vergeven dader. Bijvoorbeeld: als iemand jou tien euro schuldig is en jij vergeeft hem, dan betekent dat automatisch dat jij een verlies van tien euro lijdt. In Gods verlossingsplan is Christus geen “derde partij.†Als Hij dat wel was, dan zou God Christus onrechtvaardig behandelen, omdat Christus geen zonde heeft en dus niet aan de dood is onderworpen. De Bijbel zegt ons dat de mens heeft gezondigd en dat God Degene is tegen wie gezondigd is. Dus waar we mee te maken hebben hier is de relatie tussen God en de mens alléén. Een derde partij vragen om te sterven als plaatsvervanger mag dan misschien de aan de mens gestelde eis der wet vervullen, en ook aan Gods gerechtigheid tegemoet komen, maar dit zal zeer onrechtvaardig zijn t.o.v. de derde partij. Alleen omdat Christus zowel God als mens is, kan deze plaatsvervanging rechtvaardig worden genoemd. “Waarmede zal ik de Here tegemoet treden en mij buigen voor God in den hoge? Zal ik Hem tegemoet treden met brandofferen, met éénjarige kalveren? Zal de Here welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden oliebeken? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn overtreding, de vrucht van mijn schoot voor de zonde mijner ziel?†(Micha 6:6-7) Hier staat dat als wij tegen God zondigen het geen zin heeft om kalveren en rammen te offeren. Alle offers zijn zinloos, zelfs als het onze eerstgeborene is. Christus moet daarom God zelf zijn tegen wie gezondigd is. Want alleen zo wordt Hij geen derde partij. Omdat Christus God is, is het verlossingswerk gerechtvaardigd. Je kunt het ook omdraaien: omdat het verlossingswerk rechtvaardig is, moet Christus God zijn, omdat alleen degene tegen wie gezondigd is, degene die tegen hem gezondigd heeft vergeven kan. Wie kan dan ooit zeggen dat vergeving onrechtvaardig is? Omdat Christus God is, en dus Degene is tegen wie wij gezondigd hebben, kan Hij ons vergeven. Zie ook deze twee verzen: “En het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn†(Rom. 7:10); “Want het loon dat de zonde geeft, is de dood†(6:23). Deze teksten laten zien dat tenzij iemand alle wetten volmaakt houdt, hij sterven moet. Om ons te laten leven moest de Here Jezus de straf op de zonde dragen, en die straf is de dood. Desalniettemin wordt er in 1 Tim. 6:16 gezegd dat alleen God onsterfelijkheid bezit, en daarom moet Christus, wil Hij onze plaatsvervanger zijn, tegelijkertijd ook mens zijn. En als mens, in een menselijk lichaam, stierf Hij voor ons. We kunnen dus met zekerheid zeggen dat Hij God is, en dat Hij daarom mensen kan redden. En Omdat Jezus God is, is Hij één met de Vader.

    Wie Johannes 14:15-20 leest ontkomt ook niet aan het feit dat Jezus en de Geest dezelfde zijn. Eerst zegt Jezus dat Hij een ANDERE Trooster zal geven, die rol vervulde Hij dus eerst Zelf. Die ANDERE was de Heilige Geest. Maar in vers 18 verandert Jezus het "Hij" in "Ik." Ik ... zal u niet als wezen achterlaten ... Ik ... komt tot u. We zien hier dat de Geest die komt om in ons te wonen Christus zelf is. De Geest is de tweede persoonlijkheid van de Zoon, zoals de Zoon de tweede persoonlijkheid van de Vader is.

    Veelal doet men de drie-eenheid af als onmogelijk omdat het niet logisch zou zijn. Wel, wij mensen zijn ook een drie-eenheid, van geest, ziel, en lichaam. Daarin zijn wij als schepselen juist een uitdrukking van de drie-enige God.

  7. De "ziel" die zondigt zal sterven. Zo lezen we ook dat toen Jacob met zijn familie naar Egypte trok, het een groep van "zeventig zielen" was (Gen. 46:27b). Ook "zielental" in vers 15b, 18, 22, 26. Je kunt dit natuurlijk nooit zo lezen alsof alleen hun zielen naar Egypte trokken en hun lichamen (en geesten) niet. Vaak is "ziel" een aanduiding voor de gehele mens. De tekst in Ezechiël betekent dan ook eenvoudig dat "de mens" sterft. Als de ziel sterft dan betekent dat ook dat er geen opstanding mogelijk is. Dat is hier onafscheidelijk mee verbonden. We lezen bijvoorbeeld ook over neerdalen in het dodenrijk (Grieks: Hades - Hebreeuws: Sheol). Hades is de plaats waar de overleden zielen verblijven.

    Maar dan al die teksten, die zeggen dat er geen kennis, overleg enzovoorts is in het graf of in het dodenrijk? Laat ik er dan eerst op wijzen, dat het Hebreeuws minstens twee woorden kent voor de verblijfplaats van de gestorvenen. Het ene woord is ‘qeber’ en wordt alléén door ‘graf’ weergegeven. Het andere woord is ‘sjeool.’ Het kan ‘graf’ aanduiden, dus de plaats voor het lichaam, maar is eigenlijk het woord voor wat we het dodenrijk noemen, de geestelijke verblijfplaats van de doden. Het tekstverband moet duidelijk maken of ‘graf’ of ‘dodenrijk’ is bedoeld. Dat in het graf geen kennis is en God niet geloofd wordt, is duidelijk. De Israëliet zag de gestorvene in het graf verdwijnen en wist dat het lichaam daar verteerde. Wat er verder na de dood bestond, kon hij alleen door openbaring weten. Wat dat betreft heeft God de mens pas na verloop van tijd meer licht gegeven. Neem bijvoorbeeld Psalm 88:11: ‘Zult gij aan de doden een wonder doen; zullen schimmen opstaan en u loven? Wordt in het graf uw goedertierenheid verkondigd, uw trouw in de plaats der vertering?’

    Wie op grond van het tweede deel van dit vers het bewuste bestaan van de mens na de dood ontkent, moet zo consequent wezen om op grond van het tweede deel de leer van de opstanding te loochenen. Die leer staat echter onomstotelijk vast. Wie op grond van deze en dergelijke uitspraken beweert, dat er geen bestaan, of in ieder geval geen bewust bestaan na de dood is, die leeft liever bij de vraagtekens van het Oude dan bij de uitroeptekens van het Nieuwe Testament. J-Getuigen gebruiken graag de uitdrukking, dat de doden in het algemene graf van de mensheid zijn. U moet dan echter wel bedenken, dat uit Psalm 88: 11; Jes. 14:9 en andere plaatsen blijkt, dat men de doden als ‘schimmen’ aanduidde. Men wist dus wel, dat met de dood de mens niet compleet verdwenen is en dat er behalve het graf een verblijf voor die schimmen was. Als we daarbij Ezech. 31:16 en 32:21 opslaan, dan blijkt — zelfs al spreekt men hier van dichterlijke taal — dat het dodenrijk niet ‘doods’ en ‘stil’ is. Deze teksten wijzen heen naar een bewust bestaan. Bovendien spreekt het Oude Testament over de ‘diepten van de sjeool’ (Spr. 9:18), wat alleen maar zin heeft als er meer is dan het graf. Zelfs is er sprake van de ‘binnenkamer’ van de dood’ (Spr. 7:27). Voor de gelovige van de oude dag was het graf de poort van de sjeool, de ingang van het dodenrijk.

    De loochening van de onsterfelijkheid van de ziel resulteerde ook in de ontkenning van de hel en eeuwige straf. Ik richt me nu even tot evt. Jehova Getuigen onder ons. Een vierde dwaalleer van uw beweging is de leer van de vernietiging van de goddelozen. Een hel bestaat er volgens uw leerboeken niet. Men beweert zelfs dat de hel ‘het gemeenschappelijke graf van de mensheid’ is (‘Jehovah’s getuigen in de twintigste eeuw’, p. 13). Een klakkeloze, totaal onschriftuurlijke bewering. Het woord voor graf is een heel ander woord dan dat voor hel. En het woord voor hel is weer een ander dan dat voor dodenrijk. In de hel of de vuurpoel wordt men pas geworpen na de opstan-ding ten oordeel, dus nadat het graf het lichaam en het dodenrijk de ‘ziel’ weergegeven heeft.

    Men beroept zich erop, dat het onbarmhartig, niet liefdevol, enz. van God zou zijn om mensen voor eeuwig te pijnigen. Dergelijke puur menselijke overwegingen kunnen we direct al laten voor wat ze zijn. Hebben wij het recht God te beoordelen, of Hem voor te schrijven wat Hij doen en laten moet? Als christenen zouden we niets liever willen dan dat alle mensen behouden worden. De leer van de eeuwige straf wordt door ons niet met plezier gehanteerd. Maar de Schrift spreekt er over en dat hebben we te aanvaarden. Mede daardoor zien we:

    1. hoe vreselijk de gevolgen zijn van de zonden die wij als mensen bedrijven;

    2. de grootheid van Christus’ verzoeningswerk, waardoor ieder die in Hem gelooft, niet geoordeeld wordt.

    Belangrijker zijn dan ook de argumenten die men uit de Bijbel aanvoert. Ze komen hierop neer, dat uitdrukkingen als:

    verloren gaan: 2 Kor. 2:15; Joh. 10: 28; 2 Kor. 4: 3; 2 Thess. 2:10

    ondergang: 2 Petr. 3: 7

    verderven: Matth. 10: 28 ten verderve: Rom. 9: 2 verdelgd: Ps. 92 : 8

    te niet doen: 1 Kor. 6:13

    hun einde het verderf: Fil. 3:19

    totale vernietiging en dus ophouden van bestaan betekenen. Maar er wordt in het Oude Testament ettelijke keren gesproken over landen, steden en volken die verdelgd zijn, terwijl die ste-den en volken toch in ruïneuze toestand blijven voortbestaan. Leest u voor u zelf eens rustig Jes. 28:11; Ex. 10: 7; Hosea 13 : 9. De voorbeelden die u daar vindt zouden met vele te vermeerderen zijn. Het woord, dat met verloren gaan of verderf is weergegeven, komen we ook tegen in de uitdrukkingen: ‘mijn zoon was verloren en is gevonden’ (Luk. 15); en: ‘de verloren schapen van het huis Israël’ (Matth. 15).

    Deze zoon was evenmin vernietigd als de verloren schapen. Verloren-zijn, verderf en soortgelijke uitdrukkingen zien op een geruïneerde, hopeloze toestand waarin men verkeert. Jehovah’s-getuigen geven aan deze woorden niet de betekenis, die de Bijbel er aan geeft, maar leggen er hun eigen idee in. Bovendien zijn er tal van Schriftplaatsen, die bewijzen dat de goddeloze niet vernietigd wordt. Puntsgewijze zal ik ze naar voren brengen.

    Eeuwig oordeel

    Indien uw hand of uw voet u tot zonde verleidt, houw hem af en werp hem weg. Het is beter voor u verminkt of kreupel ten leven te gaan, dan met twee handen of twee voeten in het eeuwige vuur geworpen te worden (Matth. 18 8; Judas 7 en Matth. 25 41).

    Vuur is een beeld van het oordeel. Als dit oordeel een vernieti-ging zou inhouden, kon er niet gesproken worden van het ‘eeu-wige vuur’, want dan is er niets meer om te oordelen. En dezen zullen heengaan naar de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven (Matth. 25 46).

    Andere vertalingen hebben hier ‘de eeuwige pijn’. Dat laat nog duidelijker dan de uitdrukking ‘eeuwige straf’ zien, dat er van vernietiging geen sprake is. Maar ook deze laatste term sluit vernietiging uit. Als de goddelozen vernietigd zouden worden, zouden de gevolgen van de straf eeuwig zijn, maar niet de straf zelf. Hier staat echter zonder meer ‘eeuwige straf’, en wee ons als we aan het Woord van God afdoen! En als het eeuwig leven een altijddurend voortbestaan is, dan is de eeuwige straf dat ook, zij het dan onder totaal verschillende omstandigheden. Deze tekst bewijst, dat de leer van het eeuwig oordeel tot de fun-damentele leerstellingen behoort, die bij de Joden al bekend waren. Er komt dus aan het oordeel zelf geen einde!

    Deze zullen boeten met een eeuwig verderf, ver van het aangezicht des Heren en van de heerlijkheid van zijn sterkte (2 Thess. 1: 9).

    Vernietiging is een tijdgebonden zaak; maar hier wordt met zoveel woorden gesproken van ‘een eeuwig verderf’. De toevoeging ‘ver van het aangezicht des Heren’ wordt hier als een verzwaring van het vonnis aangegeven. De goddelozen zullen de eeuwigheid in het verderf doorbrengen, ver van Gods aangezicht. Deze toevoeging zou geen enkele zin hebben als de leer van de vernietiging waar zou zijn. Of je nu dichtbij of veraf vernietigd wordt, maakt niets uit wat het vonnis zelf betreft.

    Voor hen is de donkerste duisternis voor eeuwig weggelegd (Judas 13).

    Ook deze tekst strijdt met de leer van de vernietiging. Iemand die ophoudt te bestaan, is niet meer in de duisternis. Begrippen als licht en duister hebben in dit geval geen enkele reële beteke-nis. En helemaal dwaas zou het zijn van eeuwige duisternis te spreken.

    In het Nieuwe Testament betekent ‘eeuwig’ of ‘in der eeuwigheid’ bijna altijd: ‘altijddurig’. En zeker is dat het geval als er sprake is van ‘tot in alle eeuwigheid’ of ‘tot in eeuwigheid der eeuwigheden’. De betekenis blijkt uit het gebruik van het woord. Er is sprake van ‘eeuwige tenten’ (Luk. 16 : 9), Gods ‘eeuwige kracht’ (Rom. 1: 20), ‘de eeuwige God’ (Rom. 16: 26), een ‘eeuwig huis in de hemelen’ (2 Kor. 5:1), enz. Het altijdduren-de karakter blijkt ook heel duidelijk uit 2 Kor. 4:18: ‘Want het zichtbare is tijdelijk, maar het onzichtbare is eeuwig’. Het zou ook van de grootste willekeur getuigen om in Matth. 25 : 46: ‘En deze zullen heengaan in de eeuwige straf, maar de rechtvaardigen naar het eeuwige leven’, de tweede keer het woord eeuwig als altijddurend op te vatten en er de eerste keer een begrensde periode onder te verstaan. De enige tekst, die men hiertegen kan aanvoeren is Judas: 6, waar van een bepaalde groep engelen gezegd wordt, dat ze ‘voor [of] het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid’ bewaard gehouden zijn. Ook hier wordt ‘eeuwig’ echter in volstrekte zin gebruikt. Na het oordeel worden deze banden namelijk niet losgemaakt, maar worden deze engelen geworpen in de buitenste duisternis.

    In eeuwigheid

    Wie gelasterd heeft tegen de Heilige Geest, heeft geen vergeving in eeuwigheid (Mark. 3:29).

    De rook van hun pijniging stijgt op in alle eeuwigheden (Openb. 14: 11).

    De duivel, die hen verleidde, werd geworpen in de poel van vuur en zwavel, waar ook het beest en de valse profeet zijn, en zij zullen dag en nacht gepijnigd worden in alle eeuwigheid (Openb. 20:10).

    De eerste twee teksten verliezen alle zin als de personen over wie het gaat door het oordeel vernietigd zouden worden. De laatste tekst laat duidelijk zien, dat het beest en de valse profeet, die eer-der dan de duivel in de poel van vuur geworpen zijn, niet zijn vernietigd en tot in alle eeuwigheid niet vernietigd worden.

    De eeuwigheid van de straf

    Het is beter, dat gij met één oog het Koninkrijk Gods binnengaat, dan dat gij met twee ogen in de hel geworpen wordt, waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgeblust (Mark. 9: 47,48).

    De worm van de wroeging en het vuur van het oordeel houden dus nooit op. Deze tekst laat van de vernietigingsleer niets heel.

    Wie aan de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, maar de toorn van God blijft op hem (Joh. 3:36).

    De ongehoorzamen aan Jezus Christus zullen dus het leven, dat wil zeggen het ware, eeuwige leven, niet zien. Dit eerste zinsdeel weerlegt de dwaalleer van de alverzoening. Het volgende zins-deel: ‘maar de toorn van God blijft op hem’, weerlegt de dwaalleer van de vernietiging. Op iemand die niet meer bestaat, kan de toorn van God niet blijven.

    Er zijn nog meer teksten aan te voeren die op andere wijze strijden met de leer van de vernietiging:

    "Zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal het geween zijn en het tandengeknars" (Matth. 13 42).

    Als de vurige oven niet anders is dan een vernietiging, wat voor zin heeft dan de toevoeging: ‘daar zal het geween zijn en het tandengeknars’?

    Ik zegt u, het zal voor Tyrus en Sidon draaglijker zijn in de dag des oordeels dan voor u (Matth. 11: 22).

    Wanneer het oordeel over de goddelozen de vernietiging is, kun je niet van ‘draaglijker’ spreken. In dat geval is het oordeel voor allen gelijk. De Schrift laat echter zien, dat de maatstaf van het oordeel is naar iemands werken (verg. Luk. 12:47,48). Er is dus beslist onderscheid in het oordeel, hoewel het voor allen een eeuwige rampzaligheid betekent.

    Als u dit uw leiders voorlegt, zullen ze met een hele theorie over de opstanding des oordeels aankomen. Een staaltje daarvan kunt u lezen in ‘De Waarheid, die tot eeuwig leven leidt’. Op p. 111 beweert men daar: Zij zullen ieder afzonderlijk geoordeeld [worden] overeenkomstig hun daden; dat wil zeggen, de daden, die zij verrichten na hun opstanding en nadat zij de inhoud van de ‘boekrollen’ vernomen hebben (Openb. 20: 11-13). Dit is zonder meer Schriftverdraaiing. Lukas 16: 26 laat zien, dat er na de dood geen mogelijkheid is om van lot te veranderen. Er is geen tweede kans. In dit leven wordt beslist waar we de eeuwigheid zullen doorbrengen. In Joh. 5 : 29 wordt gezegd: en zij zullen uitgaan, wie het goede gedaan hebben tot de opstanding ten leven, wie het kwade bedreven hebben tot de opstanding ten oordeel.

    En naar het kwade, dat ze vóór hun dood bedreven hebben, worden de goddelozen geoordeeld. Laat u toch niet wijs maken dat de opstanding ten oordeel een beproevingsperiode inluidt en dat daarna nog eens uitgemaakt zal worden hoe iemand het er afgebracht heeft. Het eeuwig oor-deel wordt in dit leven beslist!

    Bovendien zijn er in de Bijbel de uitspraken die de hel schilderen als een ‘verblijfplaats’, zoals: De kinderen van het Koninkrijk zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars (Matth. 8 12).

    Er staat niet ‘zullen vernietigd worden’, maar ‘uitgeworpen in de buitenste duisternis’. Bindt hem aan handen en voeten en werpt hem uit in de buitenste duisternis; daar zal het geween zijn en het tandengeknars (Matth. 22 13; zie ook Matth. 25:30).

    Andere plaatsen spreken over ‘in de hel geworpen (Matth. 5 : 29,30), ‘in de vurige oven’ (Matth. 13: 42,50), ‘in de poel des vuurs’ (Openb. 19:20; 20:10,14,15; 21:8). De hel is dus duidelijk een bepaalde plaats. En deze zelfde plaats wordt aangeduid met ‘buitenste duisternis’ en met ‘eeuwig vuur’. Dat laat zien hoe weinig je hier terecht kunt met verstan-delijk redeneren, waar uw beweging zo sterk in is. Waar letterlijk vuur is, heerst geen duisternis. Redeneringen dat het vuur de goddelozen totaal verteert en vernietigt, gaan dan ook hele-maal niet op. Het vuur is het beeld van bet oordeel van God en de duisternis spreekt van het verstoken zijn van Goddelijk licht en gemeenschap met God.

    Het begrip ‘hel’ (Hebr. gehenna) is afgeleid van wat er in de oud-testamentische tijd gebeurde in het dal van Hinnom. Daar lieten de koningen van Juda hun kinderen door het vuur gaan, misda-digers werden er verbrand en een gestadig vuur voor het ver-branden van de afval werd er onderhouden (zie 2 Kon. 23: 10; 2 Kron. 28:3; 33:6; Jer. 7:31,32; 32:35). Deze gerichtsplaats wordt door de Heilige Geest als een voorbeeld genomen voor het eeuwige gericht van God. Maar zoals het hemelse paradijs, waarin Paulus werd opgetrokken (2 Kor. 12), heel wat meer is dan het aardse paradijs waarin Adam en Eva leefden, zo is de hel heel wat meer dan een dal van Hinnom. Omdat in het dal van Hinnom mensen werden verbrand en ‘vernietigd’ (totale vernietiging was zelfs dat niet), daarom mag je de hel of gehenna niet als een vernietigingsplaats beschouwen. Wat de gehenna of hel wer-kelijk inhoudt, moet uit het Nieuwe Testament worden afgeleid. En dan blijkt duidelijk dat er gesproken wordt over een plaats van eeuwige straf en eeuwig oordeel.

    Samenvatting

    Wanneer de mens sterft, houdt hij niet op te bestaan. Lukas 16 laat zien, dat er in het hiernamaals twee plaatsen zijn: een plaats van pijn en een plaats van gelukzaligheid. In andere teksten van de Bijbel wordt de laatste ‘het paradijs’ genoemd, terwijl de term ‘dodenrijk’ meestal gebruikt wordt voor de als eerste genoemde afdeling. Lukas 16 laat ook zien, dat er geen verandering van toestand meer plaats vindt. Als er nog zoiets als een tweede kans was, hoefde de rijke man niet te bidden voor zijn broers op aar-de, dat Lazarus hen zou waarschuwen. Dan zouden ze net als hijzelf na de opstanding het door ervaring geleerd wel ‘beter doen’. Het lot van de overledenen is zó vast en bezegeld, dat er dan ook twee verschillende opstandingen plaats vinden. Ten eerste een opstanding ten leven. Daaraan hebben alle gelovigen deel en die voert hen naar lichaam en ziel, dus als complete mensen, in de eeuwige volmaaktheid. Ten tweede een opstanding ten oordeel. Daaraan hebben de goddelozen deel, die naar lichaam en ziel ge-worpen worden in de poel van vuur in de buitenste duisternis.

    Waarom een opstanding, als de doden toch al gelukzalig of rampzalig waren? Omdat God geen incomplete mensen redden wil, maar mensen zoals Hij geschapen heeft, met ziel en lichaam! Omdat God aan de dood niet het laatste woord wil laten, maar gezien zal worden dat Jezus Christus de macht over de dood heeft verkregen. Zelfs over de ongelovigen wil God niet dat Satan, die de mens in het verderf stortte, ook maar zoiets als een glimp van triomf zal hebben. Het dodenrijk moet ook die lichamen teruggeven, zodat de goddelozen als complete mensen door God veroordeeld en in de hel geworpen worden. Zowel in de redding van de gelukzaligen, als in bet oordeel over de goddelozen, zal Gods rechtvaardigheid gezien worden.

    (Op één punt ben ik het met de auteur van deze tekst niet eens, nl. de uitdrukking "de buitenste duisternis" - zie Psalm 18:12 - omdat ik van mening ben dat er straf zal zijn voor GELOVIGEN tijdens het duizend jarig rijk, gelovigen die beschreven worden in de gelijkenissen van Mattheüs 13 en 25. De vijf dwaze MAAGDEN zijn gelovigen, en de slechte SLAAF is ook een gelovige - ongelovigen worden nooit maagd of slaaf genoemd, nooit - . Mattheüs is het evangelie van het Koninkrijk, en daarom moeten de gelijkenissen in dat licht gelezen en verklaard worden. Ik geloof dan ook in de zgn. Partial Rapture theorie, waar de Overwinnars in de Gemeente worden opgenomen naar de Troon vóór de Grote Verdrukking, en de rest, de meerderheid ná de Grote Verdrukking). De buitenste duisternis is dus het niet aanwezif zijn in de heerlijkheid van de Heer tijdens het duizend jarig rijk. Er is geween en tandengeknars wegens oprechte wroeging en spijt.)

  8. Die site die je noemt loochtent ook de drie-eenheid en de onsterfelijkheid van de ziel. De site levert echter geen enkel bewijs en kan dat ook niet. Wij mensen zijn als drie-eenheid van geest, ziel, en lichaam, een weerspiegeling van de drie-eenheid van God.

    Een goed boek hierover is Eternal Suffering of the Wicked and Hades, door Robert Govett MD.

    De Jehova Getuigen zijn geen getuigen van Jezus. Jezus zei, "gij zult Mijn getuigen zijn." Een betere naam is dan Jezus-Getuigen.

    Verder geeft de site een totaal verkeerd beeld van sabbat en zondag. Zie deze site van Sabbath Keepers refuted:

    http://www.bible.ca/sabbath.htm

    Over de godheid van Christus die de JGs loochenen:

    http://www.christen-zijn.nl/cms_view_article.php?aid=5

  9. Wie een goede site wil lezen over de leer van de Jehova getuigen kijk hier eens:

    http://www1.tip.nl/~t661020/index1.htm

    Het belangrijkste verschil is dat zij de godheid van Christis loochenen, ze leren dat Jezus een schepsel is, dat Hij niet opstond uit de dood maar "gematerialiseerd" werd. Ze beschrijven de kerk als een pyramide (terwijl de kerk een kubus is). En men loochent de noodzaak van wedergeboorte. Verder geloven ze niet in de eeuwige hel, maar in annihilatie. Ze geloven niet in de onsterfelijkheid van de ziel, en ga zo maar door. De lijst van onbijbelse leringen is te lang om op te noemen.

  10. De vraag is of het spreken in tongen glossolalie was of xenoglossie. Het is zeer waarschijnlijk dat de "tongen" gewoon aardse talen waren.

    Verder zou iedereen zich af moeten vragen aan de hand van 1 Kor. 14:21-22 in welke mate vandaag de dag de "tongen" nog fungeren als een tekengave, dus als een teken en boodschap voor de ongelovige Joden. Bij Medema verscheen het boek "het teken van de talen," ook de studie van Medema over 1 Kor. 14 is aan te bevelen.

  11. Ik heb de bijbel ook besteld. Wat ik eruit gelezen hebt stemt tot vreugde. Vooral het dichterlijke vind ik mooi. Adam die de rode mens genoemd word, uit de rode aarde.

    Overigens, wat over de levensadem van God gezegd is, letterlijk staat het er in het meervoud, de levensademen van God.

×
×
  • Nieuwe aanmaken...

Belangrijke informatie

We hebben cookies op je apparaat geplaatst om de werking van deze website te verbeteren. Je kunt je cookie-instellingen aanpassen. Anders nemen we aan dat je akkoord gaat. Lees ook onze Gebruiksvoorwaarden en Privacybeleid